Centrale Raad van Beroep, 24-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:789, 21/518 MPW
Centrale Raad van Beroep, 24-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:789, 21/518 MPW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 maart 2022
- Datum publicatie
- 15 april 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:789
- Zaaknummer
- 21/518 MPW
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, bepaald dat het invaliditeitspensioen en de bijzondere invaliditeitsuitkering volledig worden uitbetaald. Eind april 2017 heeft de staatssecretaris aan appellant een bedrag nabetaald van € 87.959,32 (bruto). Bij besluit van 20 september 2017 heeft de staatssecretaris aan appellant wettelijke rente vergoed over de nabetaling over de periode van 1 maart 2013 tot 1 april 2017 tot een bedrag van € 2.394,81. Bij besluit van 7 november 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling. Schadeposten a t/m d: diverse kosten in verband met de aankoop van een nieuwe woning. De strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW brengt mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Vaste rechtspraak. Voor zover appellant stelt meer vertragingsschade te hebben geleden dan het hiervoor vermelde bedrag aan wettelijke rente, komt deze schade niet voor vergoeding in aanmerking.
Schadepost e: de studieschuld van de dochter van appellant in verband met het niet kunnen voldoen van de ouderbijdrage. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze schadepost gestelde schade betreft van een derde, namelijk de dochter van appellant. Aangezien zij geen belanghebbende is bij de besluiten van 10 september 2014 en 23 januari 2015 en evenmin partij is in deze procedure over het verzoek om schadevergoeding, kan het verzoek van appellant op dit punt reeds hierom niet worden toegewezen.
Schadepost f: aan schuldeisers betaalde wettelijke rente en administratiekosten. Deze schadepost betreft, evenals de schadeposten a tot en met d, vertragingsschade. Ook voor deze schadepost geldt daarom dat voor zover appellant stelt meer schade te hebben geleden dan de betaalde wettelijke rente, deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Schadepost g: een bedrag van € 720,50 voor een geannuleerde vakantie. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen rechtstreeks verband kan worden aangenomen tussen de niet-restitueerbare kosten van de geannuleerde vakantie en het besluit van 10 september 2014, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vakantie, die ruim een week zou gaan duren, in de weg stond aan het indienen van een voorlopig bezwaarschrift.
Schadepost h: een nader vast te stellen bedrag voor belastingschade. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe. Het is op voorhand niet onaannemelijk dat appellant door de nabetaling van de uitkering belastingschade heeft geleden. Hij kan de fiscale autoriteiten verzoeken om middeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Als na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, kan appellant zich met een verzoek om vergoeding daarvan tot de staatssecretaris wenden (zie de uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763).
Schadepost i: een bedrag van € 100.240,- voor geleden immateriële schade. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen zoals bedoeld in 3.6.1.
Schadepost j: een nader vast te stellen bedrag voor buitengerechtelijke kosten. Uit het voorgaande volgt dat schadeposten a tot en met i niet voor vergoeding in aanmerking komen. Alleen al daarom is er geen reden voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Uitspraak
21 518 MPW
Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2021, 18/8365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft mr. N.A. Rijsterborgh, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rijsterborgh en mr. B.J. Engels Linssen.
OVERWEGINGEN
Appellant was in de periode van 1989 tot 1 mei 1994 aangesteld als beroepsmilitair voor bepaalde tijd. Op 3 mei 1990 is hem een ongeval overkomen dat is aangemerkt als een dienstongeval en waarvoor de staatssecretaris een verband met de uitoefening van de militaire dienst heeft aanvaard. Met ingang van 1 februari 1996 is aan appellant een militair invaliditeitspensioen toegekend.
Bij besluit van 10 september 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, vastgesteld dat appellant over de periode 7 maart 2013 tot 1 september 2014 netto € 118,55 en bruto € 32.094,53 te veel invaliditeitspensioen heeft ontvangen en dat deze bedragen worden teruggevorderd. Daarbij is vermeld dat de ontstane brutovordering zal worden verrekend met een inhouding van € 750,- per maand en dat de nettovordering volledig wordt verrekend in de maand september 2014.
Het tegen het besluit van 10 september 2014 gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 januari 2015 in zoverre gegrond verklaard dat het brutobedrag van de maandelijkse inhouding vanaf februari 2015 nader is vastgesteld op € 460,-. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 23 januari 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:958, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 23 januari 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Verder heeft de Raad het besluit van 10 september 2014 herroepen voor zover daarbij invaliditeitspensioen is teruggevorderd en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 23 januari 2015.
Bij besluit van 25 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, bepaald dat het invaliditeitspensioen en de bijzondere invaliditeitsuitkering volledig worden uitbetaald. Eind april 2017 heeft de staatssecretaris aan appellant een bedrag nabetaald van € 87.959,32 (bruto).
Bij brief van 24 mei 2017, naderhand verder toegelicht, is de staatssecretaris namens appellant verzocht om vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 10 september 2014 en 23 januari 2015.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft de staatssecretaris aan appellant wettelijke rente vergoed over de nabetaling over de periode van 1 maart 2013 tot 1 april 2017 tot een bedrag van € 2.394,81. Bij besluit van 7 november 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen.
2. Appellant heeft de rechtbank op 21 december 2018 verzocht de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de volgende schadeposten:
a. € 208.027,46 voor de bouw van een adequate woning;
b. de kosten voor een hypothecaire lening van € 227.060,59, alsmede een garantstelling daarvoor of het verstrekken van een geldlening voor dit bedrag door de staatssecretaris;
c. € 17.000,- voor verhuis- en inrichtingskosten;
d. € 605,- voor de kavel;
e. € 1.253,90 voor de studieschuld van zijn dochter in verband met het niet kunnen voldoen van de ouderbijdrage;
f. € 3.600,- voor aan schuldeisers betaalde wettelijke rente en administratiekosten;
g. € 720,50 voor een geannuleerde vakantie;
h. een nader vast te stellen bedrag voor belastingschade;
i. € 100.240,- voor immateriële schade;
j. een nader vast te stellen bedrag voor buitengerechtelijke kosten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Schadeposten a t/m d: diverse kosten in verband met de aankoop van een nieuwe woning
Appellant heeft bij de rechtbank en in hoger beroep over de schadeposten a tot en met d, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming werd hij geconfronteerd met een forse inkomensachteruitgang. Hierdoor kon hij zijn woonlasten niet meer opbrengen. Uiteindelijk was hij gedwongen te verhuizen van een aan zijn handicap aangepaste vrijstaande koopwoning naar een niet-adequate huurwoning. De woning is verkocht in oktober 2015 voor € 225.000,-, waarbij een restschuld overbleef van € 175.996,56. Uiteindelijk heeft appellant aan de hypotheekverstrekker een afkoopsom van € 2.060,59 betaald. De verzochte schadevergoeding heeft tot doel appellant zoveel mogelijk in de toestand te brengen van vóór de onrechtmatige besluitvorming. In hoger beroep heeft appellant de desbetreffende schadeposten nader toegelicht en heeft hij zijn standpunt gehandhaafd dat deze vergoed moeten worden.
Deze door appellant aangevoerde geleden schade is terug te voeren op een tijdelijke verlaging van het inkomen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming zoals genoemd onder 1.2 en 1.3. Dit moet worden aangemerkt als vermogensschade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in dit verband artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van overeenkomstige toepassing. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat vergoeding van deze schade bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW brengt mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3211, en de arresten van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220 en ECLI:NL:HR:2005:AR2760. Zoals vermeld onder 1.7 heeft de staatssecretaris bij besluit van 20 september 2017 aan appellant wettelijke rente vergoed over de nabetaling over de periode 1 maart 2013 tot 1 april 2017 tot een bedrag van € 2.394,81. Voor zover appellant stelt meer vertragingsschade te hebben geleden dan dit bedrag aan wettelijke rente, komt deze schade niet voor vergoeding in aanmerking.
Schadepost e: de studieschuld van de dochter van appellant in verband met het niet kunnen voldoen van de ouderbijdrage
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze schadepost gestelde schade betreft van een derde, namelijk de dochter van appellant. Aangezien zij geen belanghebbende is bij de besluiten van 10 september 2014 en 23 januari 2015 en evenmin partij is in deze procedure over het verzoek om schadevergoeding, kan het verzoek van appellant op dit punt reeds hierom niet worden toegewezen.
Schadepost f: aan schuldeisers betaalde wettelijke rente en administratiekosten
Deze schadepost betreft, evenals de schadeposten a tot en met d, vertragingsschade. Ook voor deze schadepost geldt daarom dat voor zover appellant stelt meer schade te hebben geleden dan de betaalde wettelijke rente, deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad verwijst verder naar wat is overwogen onder 3.1.1 en 3.1.2.
Schadepost g: een bedrag van € 720,50 voor een geannuleerde vakantie
Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij een geplande vakantie, die zou duren van 3 oktober 2014 tot en met 12 oktober 2014, heeft geannuleerd vanwege financiële redenen en stress. Ook wilde hij al zijn tijd en energie besteden aan het schrijven van een bezwaarschrift naar aanleiding van het besluit van 10 september 2014.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen rechtstreeks verband kan worden aangenomen tussen de niet-restitueerbare kosten van de geannuleerde vakantie en het besluit van 10 september 2014, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vakantie, die ruim een week zou gaan duren, in de weg stond aan het indienen van een voorlopig bezwaarschrift.
Schadepost h: een nader vast te stellen bedrag voor belastingschade
Verder heeft appellant gesteld dat hij belastingschade heeft geleden. Daarbij heeft hij geen concreet bedrag genoemd en evenmin heeft hij het verzoek op dit punt met stukken onderbouwd.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daarbij heeft zij overwogen dat voor een veroordeling tot vergoeding van belastingschade voorwaarde is dat een concreet en onderbouwd verzoek wordt gedaan, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt. De Raad onderschrijft dit oordeel en voegt daar nog het volgende aan toe. Het is op voorhand niet onaannemelijk dat appellant door de nabetaling van de uitkering belastingschade heeft geleden. Hij kan de fiscale autoriteiten verzoeken om middeling op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Als na toepassing van de middelingsregeling nog schade overblijft, kan appellant zich met een verzoek om vergoeding daarvan tot de staatssecretaris wenden (zie de uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763).
Schadepost i: een bedrag van € 100.240,- voor geleden immateriële schade
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348).
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen zoals bedoeld in 3.6.1. Dat appellant stress heeft ondervonden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming is goed voorstelbaar en dit wordt door de staatssecretaris ook niet betwist. Zoals in 3.6.1 is overwogen, is dit echter onvoldoende voor vergoeding van immateriële schade.
Schadepost j: een nader vast te stellen bedrag voor buitengerechtelijke kosten
In het verlengde van het verzoek om vergoeding van schadeposten a tot en met i heeft appellant verzocht om vergoeding van door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten. Uit het voorgaande volgt dat schadeposten a tot en met i niet voor vergoeding in aanmerking komen. Alleen al daarom is er geen reden voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en T. Avedissian en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) B.H.B. Verheul