Home

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1951, 21/2710 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1951, 21/2710 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 september 2022
Datum publicatie
13 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1951
Zaaknummer
21/2710 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat het recht hierop niet kan worden vastgesteld per einde van de wachttijd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen dat niet kon worden vastgesteld dat appellant gedurende de hele wachttijd arbeidsongeschikt is geweest.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 september 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juni 2021, 20/1606 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant heeft op 23 juni 2019 bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd in verband met arbeidsongeschiktheid vanaf 7 oktober 2009. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft hij gegevens van [instelling] over de behandeling die hij daar volgde van 2 augustus 2010 tot 14 juni 2011 aan het Uwv gestuurd.

1.2.

Het Uwv heeft na ontvangst van de aanvraag appellant verzocht om zijn arbeidscontract, loonstroken over het jaar voor zijn ziekmelding en alle medische informatie over het ziekteverloop vanaf 7 oktober 2009 aan het Uwv te doen toekomen. Appellant heeft vervolgens een brief van zijn huidige behandelaar bij [instelling] van 16 juli 2019, uitdraaien van huisartsenjournalen, kopieën van zijn arbeidsovereenkomst met [Naam] BV en loonstroken van september 2008 tot en met oktober 2009 aan het Uwv gestuurd. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij 7 oktober 2009 als peildatum heeft genomen omdat hij vanaf deze datum is gestopt met werken als grafisch vormgever bij [Naam] B.V. De behandelaar bij [instelling] heeft in de verklaring onder meer vermeld dat appellant vanaf januari 2015 bij haar onder behandeling is en hij depressieve klachten en PTSS klachten heeft die samen hangen met zijn jeugd. De scheiding van zijn vrouw in 2010 is daarbij een luxerend moment geweest.

1.3.

Een verzekeringsarts van het Uwv heeft na een telefonisch contact met appellant in een rapport van 12 september 2019 vermeld dat er geen wezenlijke medische informatie over de periode van 7 oktober 2009 en de wachttijd van twee jaar ziekte daarna is, waardoor niet kan worden beoordeeld of de wachttijd is volgemaakt. Uit de ontvangen informatie is niets op te maken over het ziektebeeld en de eventuele beperkingen hierdoor. Er kan daarom ook geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) worden opgesteld. Uit de informatie over de behandeling in 2015 bij [instelling] en de diagnoses die toen zijn gesteld volgt niet dat de diagnoses ook al in 2009 tot 2011 bestonden. Daarnaast worden in deze stukken geen beperkingen voor het verrichten van arbeid genoemd.

1.4.

Het Uwv heeft bij besluit van 17 september 2019 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat het recht hierop niet kan worden vastgesteld per einde van de wachttijd, 4 oktober 2011.

1.5.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv in een brief aan appellant van 18 november 2019 onder andere vermeld dat op deze datum telefonisch is besproken met appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een spreekuur geen toegevoegde waarde heeft omdat met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld of appellant in het verleden ziek was.

1.6.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een op basis van dossierstudie opgesteld rapport van 19 februari 2020 vermeld dat appellant zich niet op 7 oktober 2009 heeft ziekgemeld voor zijn werk als grafisch vormgever en dat het niet is vast te stellen of hij toen door ziekte of gebrek arbeidsongeschikt was voor de maatgevende arbeid. De arts heeft erop gewezen dat er veel andere oorzaken kunnen zijn waardoor appellant niet meer werkte vanaf 7 oktober 2009. Het is niet duidelijk of de later gestelde diagnoses ook al in 2009 aan de orde waren en of deze in dezelfde omvang aanwezig waren. Uit de gegevens van [instelling] over 2010 volgt niet dat appellant toen niet kon werken door ziekte of gebrek. Daarbij is het niet vast te stellen of de situatie dat hij niet in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten 104 weken aansluitend heeft geduurd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert daarom dat onvoldoende vaststaat dat appellant door objectiveerbare ziekte of gebrek met ingang van 7 oktober 2009 arbeidsongeschikt is geworden voor de maatgevende arbeid en dit 104 weken is gebleven. Dit betekent dat per datum einde wachttijd, 104 weken na de eerste ziektedag, geen beperkingen kunnen worden vastgesteld.

1.7.

Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2019, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft onvoldoende gegevens om vast te kunnen stellen dat appellant vanaf 7 oktober 2009 arbeidsongeschikt is geweest en dat dit 104 weken heeft geduurd. De belastbaarheid van appellant kan daarom niet worden vastgesteld per het einde van de wachttijd.

2.1.

Appellant heeft in beroep een ongedateerde verklaring van een behandelaar uit 2010 ingediend waarin is vermeld dat hij toen spanningsklachten had ten gevolge van de relatiebreuk in 2010. Daarnaast heeft hij een verklaring van zijn huidige behandelaar bij [instelling] van 23 maart 2021 ingediend waarin deze behandelaar heeft verklaard dat de diagnose PTSS eerder bij [instelling] over het hoofd is gezien en pas later is gesteld.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv het onderzoek hebben kunnen verrichten aan de hand van de zich in het dossier bevindende medische gegevens van appellant. Zij hebben kunnen afzien van een onderzoek in persoon omdat de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid een periode betrof die al geruime tijd geleden was. Door appellant zijn geen gegevens in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zijn huidige problematiek al tijdens de te beoordelen periode aanwezig was en zou moeten leiden tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Uit de door appellant in beroep ingebrachte informatie van zijn behandelend psychologen volgt weinig concrete informatie. Deze stukken doen geen afbreuk aan de conclusie dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De vastgestelde diagnoses bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hij ten tijde in geding zodanige beperkingen had dat hij arbeidsongeschikt was.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door hem aangeleverde informatie aanleiding had moeten zijn voor het Uwv om hem alsnog grondig te onderzoeken.

Hij heeft erop gewezen dat hij al vanaf de kindertijd psychische problemen heeft en heeft geprobeerd om met zijn behandelaar(s) een reconstructie te maken van zijn medische gesteldheid in de periode vanaf 2009. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360, 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 en 30 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3336 aangevoerd dat er ten onrechte geen spreekuuronderzoek heeft plaatsgevonden en dat niet is voldaan aan de vereisten van artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Daarbij komt in de aangevallen uitspraak volgens appellant een aantal onzorgvuldigheden voor, waardoor mogelijk ook de uitkomst is beïnvloed. Hij heeft in dit verband genoemd dat in de aangevallen uitspraak een verkeerde behandelaar is genoemd.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.3.

Ter zitting is aan de orde gekomen dat appellant 7 oktober 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt omdat dit de datum is waarop hij door [Naam] B.V. op non-actief is gesteld. Hij is tot en met 31 januari 2010 in dienst gebleven bij [Naam] B.V. en heeft aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend gekregen. Binnen 104 weken na 7 oktober 2009 heeft appellant twee maal een periode (gedeeltelijk) gewerkt.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat het recht hierop niet is vast te stellen.

4.2.

In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt de eerste werkdag waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt als eerste dag van de wachttijd.

4.3.

Appellant heeft in verband met op 7 oktober 2009 ingetreden arbeidsongeschiktheid pas op 23 juni 2019, bijna tien jaar later, een WIA-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag is daarom laattijdig. Bij een laattijdige aanvraag moet een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden). Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2157 en 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200) volgt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico blijft van degene die (alsnog) de aanvraag doet. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij de wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken heeft doorlopen.

4.4.

In de door appellant genoemde uitspraken van 14 december 2007, 23 juni 2021 en 30 december 2021 heeft de Raad geoordeeld over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek wanneer in de procedure geen spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. In dit geval is de beoordeling wel verricht door geregistreerde verzekeringsartsen, maar zonder spreekuurcontact. In deze zaak is sprake van beoordeling van een (afgesloten) periode in een ver verleden (2009/2011) en moet deze beoordeling plaatsvinden op grond van beschikbare medische gegevens. De primaire verzekeringsarts heeft telefonisch gesproken met appellant en heeft de beschikbare informatie besproken in het rapport van 12 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in de fase van bezwaar ontvangen medische informatie besproken en beoordeeld in het rapport van 19 februari 2020. Evenals is geoordeeld in de genoemde uitspraak van 9 september 2020 en de uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3537, is er geen aanleiding om in deze zaak het achterwege laten van een spreekuur onzorgvuldig te achten. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een spreekuurcontact acht tot tien jaar na de te beoordelen periode geen toegevoegde waarde heeft kan in deze zaak worden gevolgd.

4.5.

Verder volgt uit de beschikbare informatie dat appellant op 12 januari 2010 in verband met relatieproblemen door de toenmalige huisarts is verwezen naar een psycholoog. Vaststaat dat behandelaars van appellant later hebben vastgesteld dat appellant een chronische PTSS heeft die zijn oorsprong heeft in zijn jeugd. Hoewel het duidelijk is dat appellant zich heeft ingespannen om informatie van zijn behandelaars uit de periode van 7 oktober 2009 tot 4 oktober 2011 aan te leveren, is met deze informatie niet duidelijk of en in hoeverre hij in deze periode minder of niet in staat was om te werken. Daarbij komt dat appellant nog tot 31 januari 2010 in dienst is gebleven van zijn werkgever en hij zich ook hierna niet heeft ziekgemeld vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving. Zoals besproken is tijdens de zittingen bij de rechtbank en bij de Raad heeft appellant binnen de 104 weken wachttijd twee maal gedurende een periode van langer dan vier weken werkzaamheden verricht. Het Uwv wordt daarom gevolgd in het standpunt dat met de door appellant ingebrachte informatie niet kan worden vastgesteld of hij gedurende 104 weken na 7 oktober 2009 door ziekte niet heeft kunnen werken en dat op 4 oktober 2011 nog steeds niet kon. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen dat niet kon worden vastgesteld dat appellant gedurende de hele wachttijd arbeidsongeschikt is geweest. Het noemen van een verkeerde behandelaar door de rechtbank is een onjuiste vermelding die geen gevolgen heeft voor de conclusie van de uitspraak.

4.6.

Uit wat is overwogen bij 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) S.C. Scholten