Home

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:133, 20 / 1207 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:133, 20 / 1207 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 januari 2023
Datum publicatie
1 februari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:133
Zaaknummer
20 / 1207 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Vermogen in de vorm van waardevolle zaken en contanten. Schattenderwijs vaststellen waarde. De in beslag genomen zaken zijn naar hun aard en waarde niet algemeen gebruikelijk. Het persoonlijke karakter van sieraden doet daaraan, niet af. Ook de geldbedragen zijn, gelet op de omvang daarvan, onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Het had appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij bij hun aanvraag om bijstand in 2009 en nadien van het bezit van deze zaken en geldbedragen mededeling hadden moeten doen bij het college. Het college kan bij wijze van schatting voor de gehele te beoordelen periode uitgaan van een waarde van de twee horloges van € 6.600,-. Alleen al met de waarde van deze horloges werd de grens van het resterende vrij te laten vermogen van € 1.434,83 in de gehele te beoordelen periode ruimschoots overschreden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2020, 19/1994 en 19/2111 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)

Datum uitspraak: 16 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. S. Wortel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen sinds 30 maart 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Bij het toekenningsbesluit van 3 juni 2009 heeft het college het vermogen van appellanten per 30 maart 2009 op € 9.475,17 vastgesteld en het resterende vrij te laten vermogen op € 1.434,83.

1.3.

Naar aanleiding van informatie van de politie dat op 1 juni 2016 een huiszoeking op het uitkeringsadres heeft plaatsgevonden waarbij goederen van waarde zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen, hebben twee fraudepreventie-medewerkers van de gemeente Ede (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer gebruik gemaakt van op 20 maart 2017 ontvangen gegevens van de politie, waaronder een proces-verbaal van een huiszoeking op 1 juni 2016 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.

1.4.

Uit de informatie van de politie blijkt dat tijdens de huiszoeking op 1 juni 2016 onder meer de volgende zaken en contanten in de woning van appelanten zijn aangetroffen:

-

3 horloges van de merken Rolex, Cartier en Chopard, door Waarborg Holland getaxeerd op een waarde van onderscheidenlijk € 3.200,-, € 3.400,- en € 2.500,-;

-

14 biljetten van € 100,-;

-

50 biljetten van € 500,-;

-

7 biljetten van 200 Zwitserse Francs (volgens de koers op 1 juni 2016 (0,9046) € 1.266,44);

-

24 kleine diamanten en 2 grotere diamanten, door Waarborg Holland samen getaxeerd op een waarde van € 5.160,-.

De totale waarde van de geldbedragen en van de zaken zoals getaxeerd door Waarborg Holland, bedroeg dus € 41.926,44.

1.5.

Op 11 december 2017 hebben de medewerkers appellanten gehoord. Vervolgens hebben appellanten op verzoek van een van de medewerkers een schriftelijke verklaring gegeven over de voornoemde in de woning aangetroffen zaken en contante bedragen en diverse bewijsstukken bij het college ingediend.

1.6.

Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat tussen 25 oktober 2017 en 8 december 2017 verschillende contante stortingen zijn gedaan op een bankrekening van de toen minderjarige dochter van appellanten. Het gaat om zeven stortingen, in hoogte variërend tussen € 60,49 en € 1.022,- en in totaal € 2.823,04. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 23 augustus 2018.

1.7.

De in 1.3 tot en met 1.6 vermelde onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 augustus 2018 (besluit 1) de bijstand van appellanten over de periode 30 maart 2009 tot 1 juni 2016 in te trekken en over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 te herzien. Bij besluit van 13 november 2018 (besluit 2) heeft het college voorts de over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.317,92 van appellanten teruggevorderd.

1.8.

Bij besluit van 4 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 4 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college besluit 2 herzien door het over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 terug te vorderen bedrag nader vast te stellen op € 3.338,02. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit en/of het (moment van) verkrijgen van de contanten en de waardevolle zaken niet te melden. Daardoor kan het recht op bijstand vanaf de aanvang van de bijstand niet worden vastgesteld. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de contante stortingen op de bankrekening van dochter aan appellanten moeten worden toegerekend als inkomsten. Deze zijn niet gemeld en door deze schending van de inlichtingenverplichting is aan appellanten over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 te veel bijstand verleend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten en voor verweerder het college moet worden gelezen.

“3.2 Eisers stellen weliswaar dat het geld, het Chopard-horloge en (een deel van) de diamanten niet van hen zelf zijn, maar onderbouwen dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens. Ten aanzien van de € 25.000,- en de Zwitserse Francs hebben eisers een offerte voor een bruiloftsfeest overgelegd en een document waaruit blijkt dat [X] in het verleden een schadevergoeding heeft gekregen. Uit deze stukken kan alleen worden afgeleid dat [X] kon beschikken over een dergelijk geldbedrag, maar niet dat het geld in de kluis van eisers aan hem toebehoort en eisers daarom redelijkerwijs niet over deze contanten konden beschikken. In het klaagschrift van 2 november 2016, waarin [X] teruggave van de inbeslaggenomen euro’s en Zwitserse francs vordert omdat die zijn eigendom zouden zijn, worden geen feiten of omstandigheden genoemd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

3.3

Over het eigendom van de (andere) vermogensbestanddelen bevatten de door eisers overgelegde stukken tegenstrijdige informatie. In het klaagschrift van 2 november 2016 van [X], stelt hij niet alleen eigenaar te zijn van de € 25.000,- en de Zwitserse Francs maar ook van de € 1.400,-. Dit levert strijd op met wat eisers in beroep en in hun brief van 10 januari 2018 aan verweerder hebben gesteld, namelijk dat de € 1.400,- en de Zwitserse Francs van zoon [Y] zijn. In deze brief wordt ook gesteld dat alle diamanten (24 + 2) en het Chopard-horloge van [Y] zijn, terwijl eiseres in haar eigen klaagschrift van 27 juli 2016 stelt dat de € 1.400,- en dit horloge haar eigendom zijn. (…) in de gronden van beroep wordt over de 24 kleine diamantjes weer iets anders gesteld, namelijk dat die van eiseres zijn, afkomstig uit haar trouwspeld, en dus niet van [Y]. Met de door eisers gegeven verklaringen zijn zij er daarom niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het geld en de hierboven genoemde zaken geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover zij daadwerkelijk konden beschikken om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien.

3.4

Niet in geschil is dat eisers al geruime tijd in het bezit zijn van een Cartier- en een Rolexhorloge en dat zij daarvan geen melding hebben gemaakt bij verweerder. Eisers stellen dat zij dit niet hoefden te melden omdat zij deze horloges hebben gekocht van de verhuispremie die door de gemeente Ede is verstrekt. Zij kunnen hier niet in worden gevolgd alleen al gelet op de omstandigheid dat zij hun stelling, dat de horloges van dat geld zijn gekocht, niet aannemelijk hebben gemaakt. Indien ervan uit wordt gegaan dat de 24 kleine diamanten uit de trouwspeld van eiseres komen, moet ervan worden uitgegaan dat zij die al vóór 30 maart 2009 in haar bezit had. Eisers zijn namelijk ruim voor die datum getrouwd. Zij hebben ook van het bezit van deze edelstenen geen melding gemaakt. Voor zover eisers stellen dat zij het bezit van persoonlijke sieraden (die vóór de bijstandsaanvraag zijn verworven) niet hoeven te melden vanwege het aan die zaken verbonden persoonlijke karakter, kunnen zij ook daar niet in worden gevolgd. Zij geven namelijk niet aan op welke rechtsregel of wettelijke regeling deze stelling is gebaseerd.

3.5

Voor eisers had van het beschikken over alle genoemde vermogensbestanddelen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed kon zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, zodat zij verplicht waren om hiervan melding te maken bij verweerder. Vaststaat dat zij dit niet hebben gemeld, zodat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de inlichtingenplicht is geschonden.”

2.1.

Bij besluit van 20 maart 2020 (tweede terugvorderingsbesluit) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 maart 2009 tot 1 juni 2016 tot een bedrag van € 120.504,06 van appellanten teruggevorderd. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt, op welk bezwaar nog niet is beslist.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.

De te beoordelen periode van 30 maart 2009 tot 1 juni 2016.

4.2.

Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Vaststaat dat appellanten de horloges van de merken Rolex en Cartier, waarover zij al bij aanvang van de bijstandverlening beschikten, tot aan de huiszoeking op 1 juni 2016 in hun bezit hebben gehad. Verder zijn appellanten in de periode na aanvang van de bijstandsverlening vanaf enig moment ook de overige bij de huiszoeking aangetroffen zaken en de bij de huiszoeking aangetroffen geldbedragen voor handen gaan houden. Zij hebben van de aanwezigheid in hun woning van de bij de huiszoeking aangetroffen zaken en geldbedragen geen melding gemaakt bij het college.

4.4.

Evenals in beroep, hebben appellanten aangevoerd dat zij het bezit van de horloges van de merken Rolex en Cartier niet hoefden te melden omdat zij deze horloges hebben gekocht van een verhuisvergoeding van ongeveer fl. 40.000,- die zij in 1999 van het college hadden ontvangen. Zij hebben voorts aangevoerd dat ten tijde van de bijstandsverlening het bezit van deze horloges en de 24 kleine diamanten voor de vermogensvaststelling niet van belang was, omdat te gelde maken daarvan in verband met het aan die zaken verbonden persoonlijke karakter niet kon worden gevergd. Wat betreft de overige in 1.4 genoemde en in beslag genomen goederen (een horloge van het merk Chopard, diamanten en contanten in diverse valuta) hebben appellanten aangevoerd dat deze geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover zij daadwerkelijk konden beschikken om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien, omdat deze goederen van anderen waren.

4.5.

Deze beroepsgronden slagen niet. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Hetzelfde geldt voor de overige in 1.4 genoemde en in beslag genomen zaken.

Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, is een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop het oordeel van de rechtbank rust.

4.6.

De Raad voegt daaraan nog toe dat de in beslag genomen zaken naar hun aard en waarde niet algemeen gebruikelijk zijn. Het persoonlijke karakter van sieraden doet daaraan, anders dan appellanten hebben aangevoerd, niet af. Ook de geldbedragen zijn, gelet op de omvang daarvan, onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Het had appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij bij hun aanvraag om bijstand in 2009 en nadien van het bezit van deze zaken en geldbedragen mededeling hadden moeten doen bij het college. Door dit niet te doen, hebben appellanten vanaf de aanvang van de bijstand de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.7.

De door Waarborg Holland in opdracht van de politie getaxeerde waarde van de horloges van de merken Rolex en Cartier, waarover appellanten al bij aanvang van de bijstandverlening beschikten, bedroeg in totaal € 6.600,-. Appellanten hebben aangevoerd dat de waarde van deze horloges € 5.500,- bedroeg. Voor dit bedrag hebben zij de horloges naar zij stellen op Marktplaats gekocht. Uit de vaststaande feiten volgt dat dit vóór 30 maart 2009 moet zijn geweest. In dit geval kan de precieze waarde van deze twee horloges in de gehele te beoordelen periode in het midden blijven vanwege het volgende.

4.7.1.

Het college heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de precieze waarde van het hele vermogen niet behoeft te worden vastgesteld in verband met de waarde van de horloges. Dit standpunt is juist. Dit wordt hierna uitgelegd.

4.7.2.

Volgens vaste rechtspraak – samengevat – (1) is de bijstandverlenende instantie na een schending van de inlichtingenverplichting verplicht om het recht op bijstand met de dan bekend zijnde en bekend geworden feiten en omstandigheden vast te stellen en op basis daarvan een besluit tot herziening of intrekking van bijstand te nemen. (2) Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. (3) Indien het recht op bijstand niet precies kan worden vastgesteld, is de bijstandverlenende instantie gehouden om – indien mogelijk – op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Daarbij mag de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene worden gelaten. Daarvoor zijn wel voldoende concrete gegevens nodig. (4) Dit is ook zo indien de waarde van het vermogen in de te beoordelen periode niet precies kan worden vastgesteld. Als de uitkomst van een schatting is dat de waarde van het vermogen van de betrokkene hoger is dan het vrij te laten vermogen, dan staat dit vermogen in de (gehele) te beoordelen periode in de weg staat aan het recht op bijstand. (5) Bij onroerend goed kan de waarde daarvan in de te beoordelen periode ook schattenderwijs worden vastgesteld als alleen aan het eind van de te beoordelen periode een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden. In dat geval kan van die waarde voor de hele periode worden uitgegaan, omdat – kort gezegd – de waarde van onroerend goed in het algemeen stijgt en de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene mag worden gelaten. Zie de uitspraken van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745 en ECLI:NL:CRVB:2022:2794.

4.7.3.

Deze rechtspraak betekent voor dit geval het volgende. Bij aanvang van de bijstand was het resterende vrij te laten vermogen voor appellanten een bedrag van € 1.434,83. Zij beschikten toen al over de twee horloges. Er zijn geen feiten gesteld op grond waarvan aangenomen moet worden dat horloges als deze in het algemeen in de te beoordelen periode meer waard geworden zijn. De door appellanten gestelde waarde en wijze van verkrijging van de horloges houden wel in dat de horloges vóór 2009 wat minder waard zouden zijn geweest dan door Waarborg Holland in 2016 is vastgesteld. Deze stelling heeft echter geen betrekking op de waarde in de te beoordelen periode en heeft ook geen datum van de waardebepaling en ook geen onderbouwing. Dit betekent dat het college bij wijze van schatting voor de gehele te beoordelen periode kan uitgaan van een waarde van de twee horloges van € 6.600,-. Daarbij is de resterende onzekerheid voor rekening van appellanten gelaten. Alleen al met de waarde van deze horloges werd de grens van het resterende vrij te laten vermogen van € 1.434,83 in de gehele te beoordelen periode ruimschoots overschreden.

4.8.

Wie over vermogen beschikt boven de grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW, heeft geen recht op bijstand. Dit volgt uit artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de PW. Wat in 4.7.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het vermogen van appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode hoger was dan het vrij te laten vermogen. Dit betekent, anders dan het college heeft overwogen in bestreden besluit 1, dat het recht op bijstand was vast te stellen, ook al was de precieze omvang van het vermogen van appellanten onduidelijk. Het recht was namelijk vast te stellen op nihil, wegens overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen. Bestreden besluit 1 is daarom niet gebaseerd op een deugdelijke motivering.

4.9.

De rechtbank heeft wat onder 4.8 is overwogen niet onderkend. De Raad ziet echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak om die reden vernietigen. De rechtbank had bestreden besluit 1 namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen laten, omdat appellanten door het gebrek van het bestreden besluit 1 niet zijn benadeeld. Ook op grond van de juiste motivering, zoals onder 4.7.3 en 4.8 weergegeven, zou de bijstand van appellanten over de periode van 30 maart 2009 tot 1 juni 2016 moeten worden ingetrokken.

4.10.

Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellanten over de periode van 30 maart 2009 tot 1 juni 2016 ten onrechte bijstand is verleend doordat zij hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht om de aan hen verleende bijstand in te trekken.

Herziening en terugvordering

4.11.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017.

4.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 1.6 bedoelde bedragen zijn gestort op de bankrekening van de minderjarige dochter (Z) van appellanten. Ook is niet in geschil dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.

4.13.

Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger en diens minderjarige in de bijstand begrepen kinderen moeten in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.

4.14.

Appellanten betwisten dat zij over het tegoed op de bankrekening van Z hebben kunnen beschikken of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken. Z heeft zonder dat appellanten dit wisten een bankrekening geopend en deze rekening laten gebruiken door onbekende derden. De contant daarop gestorte bedragen zijn gebruikt voor onder meer de kosten in verband met autobezit en bij een ambassade. Ook zijn bedragen overgemaakt naar de andere, meerderjarige kinderen. Deze uitgaven horen niet bij een minderjarige en zijn niet aan appellanten ten goede gekomen. Appellanten hebben dan ook de inlichtingenverplichting niet geschonden. De stortingen zijn ten onrechte als in aanmerking te nemen middelen aan appellanten toegerekend. Deze beroepsgrond slaagt niet op grond van het volgende.

4.14.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177 en 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:293) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig en dus in de bijstand begrepen kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij geen beschikkingsmacht hebben gehad over de aanwezige tegoeden op de bankrekening van hun dochter Z. De enkele stelling van appellanten, dat diverse bedragen van die bankrekening naar bankrekeningen van andere kinderen van appellanten zijn overgemaakt en de aard van een aantal betalingen niet past bij het uitgavenpatroon van een minderjarige, is hiertoe niet toereikend. Dat het zou gaan om uitgaven van meerderjarigen sluit appellanten juist niet uit van degenen die de uitgaven deden. Dat geldt ook voor de overschrijvingen aan de andere, meerderjarige kinderen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat appellanten over het tegoed op die bankrekening konden beschikken of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.

4.14.2.

Appellanten moeten het bestaan van de bankrekening van het minderjarig kind Z hebben gekend, omdat zonder hun toestemming die rekening niet geopend kon worden. De stelling dat appellanten geen kennis droegen van contante stortingen op die bankrekening kan niet leiden tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Beoordeeld moet worden of appellanten de hier aan de orde zijnde inlichtingen hadden moeten verstrekken en dit hebben nagelaten. Dit laatste is het geval, omdat zij zich wel op de hoogte hadden moeten stellen van de transacties op die rekening. Vergelijk de uitspraken van 5 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9988 en 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3295.

4.15.

Uit 4.13 tot en met 4.14.2 volgt dat het college de onder 1.6 bedoelde stortingen terecht als inkomsten van appellanten heeft aangemerkt en appellanten daarover de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college was daarom gehouden de bijstand over de te beoordelen periode herzien en heeft dus terecht deze stortingen op de bijstand van appellanten in mindering heeft gebracht. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeft.

De niet in geding zijnde tweede terugvordering

5.1.

Met het oog op het te nemen besluit op het bezwaar tegen het hier niet in geding zijnde tweede terugvorderingsbesluit van 20 maart 2020, waarbij het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 maart 2009 tot 1 juni 2016 tot een bedrag van € 120.504,06 van appellanten heeft teruggevorderd, merkt de Raad – naar aanleiding van wat met partijen daarover ter zitting is besproken en met oog op een definitieve beslechting van het geschil – ter voorlichting van het partijen nog het volgende op.

5.2.

Artikel 58, eerste lid, van de PW, dat een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag bezien wordt welk bedrag materieel ten onrechte aan bijstand is verleend, omdat een besluit tot terugvordering reparatoir van aard is. Zie de in 4.7.2 genoemde uitspraken, rechtsoverweging 4.13 en volgende. Dit zou in deze zaak het volgende kunnen betekenen.

5.3.

Op dit moment hebben appellanten hun stellingen over de datum van verkrijging na aanvang van de bijstandsverlening tot aan de datum van de huiszoeking op 1 juni 2016 van de overige toen aangetroffen zaken en goederen nog niet deugdelijk onderbouwd, zodat het voor hun risico komt dat niet kan worden vastgesteld of het vermogen in de periode vanaf het moment van bijstandverlening tot aan de huiszoeking lager is geweest dan het in 1.4 genoemde bedrag van € 41.926,44.

5.4.

Als er van zou worden uitgegaan dat dit vermogen niet lager is geweest, dan zou, op basis van het per 30 maart 2009 op € 1.434,83 vastgestelde resterende vrij te laten vermogen, gedurende de gehele te beoordelen periode een vermogensoverschrijding hebben bestaan van een bedrag van € 40.491,61. Het bedrag van deze vermogensoverschrijding zouden appellanten dan in de te beoordelen periode hebben kunnen en dus moeten aanwenden voor hun levensonderhoud. Tot dat bedrag zou dan de bijstand materieel ten onrechte zijn verleend en dit zou dan voor terugvordering in aanmerking komen. Het terug te vorderen bedrag volgens het tweede terugvorderingsbesluit, dat ziet op de periode van 30 maart 2009 tot 1 juni 2016, is echter een veelvoud van deze vermogensoverschrijding.

Slotoverwegingen

6.1.

Uit 4.11 en 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 4.9 met verbetering van de gronden, worden bevestigd.

6.2.

Aanleiding bestaat het college, gelet op 4.9, te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Ook wordt bepaald dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.348,-;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) E.A.J. Westra