Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745, 21/331 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745, 21/331 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2022
- Datum publicatie
- 3 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2745
- Zaaknummer
- 21/331 PW
Inhoudsindicatie
Schattenderwijs vaststellen van de waarde van in onroerende zaken gebonden vermogen. Beginselconforme uitleg van artikel 58, eerste lid, PW.
In beginsel moet er van worden uitgegaan dat de actuele waarde van een onroerende zaak gelijk of hoger is dan de waarde van die zaak in het verleden. Dit betekent dat ook indien alleen een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden aan het eind van of na de te beoordelen periode de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode schattenderwijs moet worden vastgesteld met inachtneming van het feit van algemene bekendheid dat in het algemeen de waarde in lokale valuta van (een aandeel in) een onroerende zaak in de loop der jaren stijgt.
De reparatoire terugvordering, zoals die gelezen wordt in artikel 58, eerste lid, van de PW betreft een beginselconforme uitleg van deze bepaling met toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Bij deze bepaling wordt “ten onrechte verleende bijstand” uitgelegd als “materieel ten onrechte verleende bijstand”.
Uitspraak
21 331 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2020, 19/5785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 13 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. Namens appellant heeft mr. Adjiembaks via videobellen deelgenomen aan de zitting. De Svb, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, mr. P.C.A. Buskens en mr. L.C. Trommel.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 13 november 2009 heeft de Svb appellant en zijn partner vanaf 11 september 2009, in aanvulling op hun onvolledige AOW-pensioen, bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden. Na het overlijden van zijn partner heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant vanaf 1 september 2014 aangepast naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant heeft op het door de Svb toegezonden formulier “Verblijf buiten Nederland” (formulier) op 18 maart 2018 ingevuld dat hij samen met zijn broers en zussen een woning in Suriname van zijn vader heeft geërfd (woning). Uit de door appellant verstrekte gegevens blijkt dat de vader van appellant in 1995 is overleden en dat de toenmalige partner van zijn vader tot haar overlijden op 20 januari 2013 het vruchtgebruik op deze woning heeft gehad. De vader van appellant heeft zijn vier kinderen als erfgenamen benoemd. Appellant heeft een taxatierapport van de woning overgelegd waarbij de waarde van de woning op 25 juli 2018 is getaxeerd op € 55.983,25. De waarde van het aandeel van appellant hierin was op dat moment dus – afgerond – € 14.000,-.
Nadat de Svb op 26 november 2018 de in 1.3 genoemde taxatie van appellant had ontvangen, heeft de Svb de betaling van de AIO-aanvulling vanaf 1 december 2018 geblokkeerd. Bij besluit van 1 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit), heeft de Svb vervolgens de AIO-aanvulling met ingang van 1 september 2009 ingetrokken en de over de periode van 11 september 2009 tot en met 30 november 2018 gemaakte kosten van AIO-aanvulling van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 58.591,52.
De Svb heeft aan appellant met ingang van 1 april 2019 opnieuw een AIO-aanvulling toegekend.
Tijdens de behandeling van het beroep heeft de Svb bij besluit van 29 juni 2020 (nader besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2019 alsnog gegrond verklaard. Hierbij heeft de Svb de ingangsdatum van de intrekking vastgesteld op 20 januari 2013, de terugvordering beperkt tot de periode van 20 januari 2013 tot en met 30 november 2018 en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 40.969,72. Aan het nader besluit heeft de Svb het volgende ten grondslag gelegd. Door niet tijdig melding te maken van de (mede) eigendom van de woning heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. De periode van de intrekking heeft de Svb beperkt omdat appellant pas vanaf het overlijden van de partner van zijn vader redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in de woning. Gegevens over de waardeontwikkeling van de woning van vóór de taxatiedatum 25 juli 2018 ontbreken en daarom is het recht op AIO-aanvulling over de periode van 20 januari 2013 tot 25 juli 2018 niet vast te stellen. Vanaf 25 juli 2018 heeft appellant geen recht op AIO-aanvulling omdat vanaf dat moment zijn vermogen hoger is dan het voor hem vrij te laten vermogen van € 6.020,- in 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het nader besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
De intrekking
De te beoordelen periode loopt in dit geval – zoals met partijen ter zitting is besproken –van 20 januari 2013 tot 1 april 2019, de datum met ingang waarvan appellant opnieuw AIO-aanvulling is toegekend.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
In artikel 17, eerste lid, van de PW is bepaald dat de belanghebbende aan het college of de Svb op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Schending van de inlichtingenverplichting: beschikken over vermogen
Niet in geschil is dat appellant in de gehele te beoordelen periode (mede-)eigenaar was van de woning. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode niet redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak. Zie de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086.
Appellant heeft aangevoerd dat een nicht van hem in de woning woont en de woning daardoor moeilijk verkoopbaar is. Appellant stelt ook dat indien de mede-eigenaren niet bereid zijn tot verkoop van de woning over te gaan, de verkoop praktisch onmogelijk wordt. Appellant heeft namelijk niet de middelen om door middel van gerechtelijke procedures in Suriname de verkoop van de woning toch in gang te zetten. Appellant heeft deze stellingen niet met stukken onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat de woning wordt bewoond door familie betekent namelijk niet dat appellant in de te beoordelen periode niet redelijkerwijs over de woning kon beschikken. Uit de beschikbare gegevens blijkt ook niet dat appellant pogingen heeft ondernomen om het in de woning gebonden vermogen te gelde te maken. Vergelijk de uitspraken van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:250 en 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1739.
Uit 4.4 volgt dat het aandeel van appellant in de woning tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Appellant heeft dit niet (tijdig) gemeld aan de Svb, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand
Na een schending van de inlichtingenverplichting is de bijstandverlenende instantie verplicht om het recht op bijstand met de dan bekend zijnde en bekend geworden feiten en omstandigheden vast te stellen en op basis daarvan een besluit tot herziening of intrekking van bijstand te nemen. Indien de bijstandverlenende instantie door die schending van de inlichtingenverplichting niet kan vaststellen of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden, kan de bijstand worden ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het is aan de betrokkene om te stellen en aannemelijk te maken dat als hij de inlichtingenverplichting zou zijn nagekomen, hij in te beoordelen periode (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243).
Het is ook vaste rechtspraak, dat indien de bijstandverlenende instantie het recht op bijstand door een schending van de inlichtingenverplichting niet precies kan vaststellen, zij gehouden is om – indien mogelijk – op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Daarbij mag de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
Voor het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand als bedoeld in 4.7 zijn voldoende concrete gegevens nodig. Als het bijvoorbeeld gaat om niet gemelde werkzaamheden, dan moeten er voldoende concrete gegevens voorhanden zijn over de duur en omvang van die werkzaamheden om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Vergelijk de uitspraken van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2130 en 10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:246. En als het bijvoorbeeld gaat om niet gemelde handel op Marktplaats, of handel met gefokte rasdieren, zullen er voldoende concrete gegevens over aantallen en aard van te koop aangeboden goederen en diensten voorhanden moeten zijn om in die gevallen het recht op bijstand schattenderwijs te kunnen vaststellen. Zijn dergelijke gegevens beschikbaar, dan is een bijstandsverlenende instantie verplicht om de uit de niet gemelde activiteiten verkregen inkomsten te schatten en daarmee het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Vergelijk de uitspraken van 14 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1313, 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1744 en 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1317.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710, tot uitdrukking gebracht dat als de waarde van het in een onroerende zaak gebonden vermogen in de te beoordelen periode niet precies kan worden vastgesteld, maar het wel mogelijk is een schatting van die waarde te maken, de bijstandverlenende instantie dat ook moet doen. Ook in die situatie is de bijstandverlenende instantie dus verplicht om de waarde van de onroerende zaak – en daarmee het recht op bijstand – schattenderwijs vast te stellen als dat mogelijk is. Indien de uitkomst van een dergelijke schatting is dat de waarde van het vermogen van de betrokkene hoger is dan het vrij te laten vermogen, dan staat dit vermogen in de (gehele) te beoordelen periode in de weg staat aan het recht op bijstand.
In aanvulling op deze rechtspraak overweegt de Raad nu het volgende over het schattenderwijs vaststellen van de waarde van in onroerende zaken gebonden vermogen.
Indien de mogelijkheid bestaat om het recht op bijstand te schatten door de waarde van verzwegen onroerende zaken over een bepaalde periode te benaderen, dan kan (kunnen) als uitgangspunt voor een dergelijke schatting de aanwezige betrouwbare waardebepaling(en) van een bepaalde onroerende zaak, bijvoorbeeld in de vorm van een taxatie, genomen worden. Voor het gedeelte van de te beoordelen periode dat ligt vóór de datum van die waardebepaling(en), kunnen, bij ontbreken van concrete gegevens hierover, feiten van algemene bekendheid over de waardebepaling van deze onroerende zaak een rol spelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het algemeen de waarde in lokale valuta van (een aandeel in) een onroerende zaak in de loop der jaren stijgt. Dat geldt voor de waarde van onroerende zaken in Nederland, maar ook voor de waarde van onroerende zaken in veel landen buiten Nederland. In beginsel moet er dan ook van worden uitgegaan dat de actuele waarde van een onroerende zaak gelijk of hoger is dan de waarde van die zaak in het verleden.
Dit betekent dat ook indien alleen een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden aan het eind van of na de te beoordelen periode de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode schattenderwijs moet worden vastgesteld met inachtneming van het in 4.9.1 benoemde feit van algemene bekendheid. Dan kan in verband met de resterende onzekerheid over de periode die voorafgaat aan de betrouwbare waardebepaling voor de gehele te beoordelen periode van die waardebepaling worden uitgegaan. Dat wel wordt uitgegaan van de betrouwbare waardebepaling, terwijl aannemelijk is dat de waarde in de te beoordelen periode voor die waardebepaling lager is geweest, komt in deze situatie, waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, voor rekening van de betrokkene.
Wat in 4.9.1 en 4.9.2 is overwogen laat onverlet dat een partij kan stellen en aannemelijk maken dat in het specifieke, voorliggende geval de waarde van de betreffende onroerende zaak voorafgaand aan de betrouwbare waardebepaling afwijkend is of afwijkend benaderd moet worden ten opzichte van die waardebepaling, waarvan bij de schatting op basis van het benoemde feit van algemene bekendheid is uitgegaan. Te denken valt aan afwijkende algemene waardeontwikkelingen van onroerende zaken in bepaalde regio’s, of van een bepaald soort onroerend goed of wijzigingen in de wisselkoers. Dit brengt geen verandering in de onder 4.6 genoemde verdeling van bewijslast en bewijsrisico.
Wat in 4.9.1 tot en met 4.9.3 staat betekent voor het geval van appellant het volgende. Niet ter discussie staat dat de waarde van het aandeel van appellant in de woning op 25 juli 2018 kan worden vastgesteld op – afgerond – € 14.000,-. Er zijn geen aanwijzingen voorhanden dat de waarde van het aandeel in de woning in de voorliggende periode en daarna lager ligt dan deze waarde. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om de waarde van het aandeel van de woning van appellant in de gehele te beoordelen periode te schatten, waarbij de onzekerheid over het waarde-verloop voor rekening van appellant komt. Daarvan uitgaande schat de Raad de waarde van het aandeel van appellant in de woning in de te beoordelen periode op € 14.000,-.
Het vermogen van appellant is bij aanvang van de AIO-aanvulling vastgesteld op € 5.319,07. Uitgaande van een waarde van de onroerende zaak die op 20 januari 2013 wordt geschat op € 14.000,- en van de voor appellant geldende vermogensgrens voor gehuwden in 2013 van € 11.590,- en voor alleenstaanden in 2014 van € 5.850,-, overschreed het vermogen van appellant gedurende de gehele te beoordelen periode het vrij te laten vermogen. De Svb heeft zich daarom in het nader besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op AIO-aanvulling over de periode van 20 januari 2013 tot 25 juli 2018 niet is vast te stellen. Dat recht is namelijk nihil omdat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode feitelijk over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens heeft kunnen beschikken. De rechtbank heeft niet onderkend dat het nader besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Maar dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat appellant daardoor is benadeeld. Vaststaat immers dat het vermogen van appellant gedurende de gehele te beoordelen periode de voor hem geldende vermogensgrens overschreed en dat appellant dus in die periode geen recht op AIO-aanvulling had. De Svb was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de AIOaanvulling van appellant met ingang van 20 januari 2013 in te trekken.
De terugvordering
Uit 4.11 volgt dat de Svb op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de over de te beoordelen periode gemaakte kosten van AIO-aanvulling van appellant terug te vorderen. In de rechtspraak van de Raad zijn uitzonderingen geformuleerd op de hoofdregel dat in beginsel moet worden terugbetaald wat ten onrechte is ontvangen. De Raad wijst op het volgende.
Bij de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW geldt als uitgangspunt dat wat door het voorafgaande intrekkings- of herzieningsbesluit is aangemerkt als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand teruggevorderd moet worden. In gevallen waarin bijvoorbeeld door een vermogensoverschrijding over een lange periode het recht op bijstand wordt ingetrokken, kan de daarop gebaseerde terugvordering het bedrag van die vermogensoverschrijding ver overtreffen. Voor dergelijke gevallen heeft de Raad onder de werking van de Wet werk en bijstand en bij een niet-verplichte terugvordering geoordeeld dat volledige terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand – kort gezegd – onevenredig is. In een dergelijk geval behoort de terugvordering beperkt te worden tot wat materieel ten onrechte is ontvangen, door acht te slaan op wat wel aan bijstand zou zijn verleend als – samengevat – de betrokkene deze vermogensoverschrijding zou hebben aangewend voor zijn levensonderhoud. Zie de uitspraak van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de PW een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt afgeweken van het bedrag van de als gevolg van het intrekkingsbesluit ten onrechte ontvangen bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat ook op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW niet méér kan worden teruggevorderd dan materieel ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW niet gericht is op leedtoevoeging, wat wel het geval kan zijn als de terugvordering – zoals in dit geval – de vermogensoverschrijding (ver) overtreft. Die terugvordering is reparatoir van aard en gericht op terugbetaling van wat onverschuldigd is betaald. Bij de bepaling van wat materieel ten onrechte aan bijstand is ontvangen, wordt acht geslagen op hoeveel bijstand aan een betrokkene zou zijn verleend indien hij van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt over zijn vermogen en de vermogensoverschrijding had aangewend voor de kosten van levensonderhoud. Het is daarom in een dergelijke situatie aan een betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Dit is ook onder de werking van de PW vaste rechtspraak geworden. Zie de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688. Zie ook de uitspraken van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213 en 14 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2359.
In lijn met de onder 4.12.2 genoemde rechtspraak heeft de Raad ook eerder geoordeeld over de situatie waarin aan een betrokkene ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde en daarvan geen melding had gemaakt. In die situatie heeft de betrokkene geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Indien een betrokkene dan aannemelijk maakt dat, als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, ook volledige of aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt, bestaat aanleiding de terugvordering te beperken tot het verschil tussen de alleenstaande norm en de helft van de gehuwdennorm. Ook dit is vaste rechtspraak onder de werking van de PW (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995).
De Svb ziet gelet op het verplichtende karakter van artikel 58, eerste lid, van de PW geen mogelijkheid om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel en de terugvordering te beperken tot het bedrag aan AIO-aanvulling wat materieel ten onrechte is ontvangen. De Svb wordt niet gevolgd in dit standpunt.
De reparatoire terugvordering, zoals die gelezen wordt in artikel 58, eerste lid, van de PW – zie 4.12.2 – betreft een beginselconforme uitleg van deze bepaling met toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Die wijze van uitleg houdt in dat de rechter bepalingen neergelegd in een wet in formele zin, zoals artikel 58, eerste lid, van de PW, zo veel mogelijk moet interpreteren in overeenstemming met de algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel. Verwezen wordt naar de conclusie van de staatsraden advocaatgeneraal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, en de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal mr. G. Snijders van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1441. Bij deze bepaling wordt dus “ten onrechte verleende bijstand” uitgelegd als “materieel ten onrechte verleende bijstand”. De beginselconforme uitleg houdt pas op bij onverenigbaarheid met de tekst van de wet of met de onmiskenbare en uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever. Die omstandigheden doen zich in het geval van artikel 58, eerste lid, van de PW niet voor.
De Svb heeft verder betoogd dat de waarde van het vermogen en de vermogensoverschrijding niet van invloed is op de hoogte van de terugvordering. De hoogte van de terugvordering wordt bepaald door de periode waarover ten onrechte AIO-aanvulling is betaald en de ten onrechte verleende AIO-aanvulling moet volledig worden teruggevorderd. Een theoretische berekening uitgaande van een fictieve intering leidt er toe dat na de vaststelling dat geen recht op AIO-aanvulling bestaat deze ten onrechte ontvangen AIO-aanvulling toch niet hoeft te worden terugbetaald. Dit betoog van de Svb slaagt niet want het gaat ten onrechte voorbij aan het reparatoire karakter van de terugvordering, zoals in 4.12.2 en 4.13.1 is toegelicht. Wel ziet de Raad wel aanleiding de onder 4.12.2 vermelde rechtspraak over de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag als volgt te wijzigen.
Bij de verplichte terugvordering in geval in de gehele te beoordelen periode wegens vermogensoverschrijding geen recht op bijstand bestaat, hoeft voor de bepaling van wat materieel ten onrechte aan bijstand is ontvangen, niet – zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688 wel is gedaan – de periode te worden vastgesteld waarover de betrokkene geen recht op bijstand zou hebben gehad, indien hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen. De aanvang van die periode wordt namelijk bepaald door de vermogensoverschrijding vast te stellen op de datum waarop de vermogensgrens wordt overschreden. Het bedrag van die overschrijding had de betrokkene vanaf die datum in de te beoordelen periode kunnen en ook moeten aanwenden voor zijn levensonderhoud. Dat is dus het bedrag dat hij materieel ten onrechte als bijstand heeft ontvangen en wat van hem moet worden teruggevorderd. Indien in de te beoordelen periode de toepasselijke vermogensgrens verandert, bijvoorbeeld, zoals in het geval van appellant, door een wijziging van de norm waarnaar bijstand wordt verleend, dan ligt het in de rede om voor de hoogte van de terugvordering aan te sluiten bij de laagste vermogensgrens en dus uit te gaan van het hoogste bedrag van de vermogensoverschrijding. De betrokkene heeft immers in de gehele te beoordelen periode daarover beschikt en hij had dit kunnen en moeten besteden aan levensonderhoud. De netto terugvordering zal in ieder geval niet meer kunnen bedragen dan het bedrag dat de betrokkene sinds de datum van de vermogensoverschrijding netto aan bijstand heeft ontvangen.
Door wat in 4.14.1 is overwogen is grond komen te ontvallen aan het betoog van de Svb dat het tegenstrijdig is om na de vaststelling dat geen recht op bijstand bestaat met een theoretische berekening het recht op bijstand vast te stellen. De Svb noemt het in dit verband nog ongerijmd dat de betrokkene in de gehele te beoordelen periode over deze vermogensoverschrijding heeft beschikt, en mogelijk nog steeds beschikt, en helemaal niet heeft ingeteerd op deze vermogensoverschrijding. De Svb ziet daarbij echter over het hoofd dat door de terugvordering van een bedrag ter hoogte van de vermogensoverschrijding het vermogen van de betrokkene wordt verminderd met het bedrag dat betrokkene voor zijn levensonderhoud had kunnen en moeten aanwenden. Na de vaststelling van dit bedrag en de terugvordering is verder geen sprake meer van een vermogensoverschrijding.
Voor zover de Svb zich op het standpunt stelt dat het in strijd is met het complementaire karakter van de bijstand dat een betrokkene na intrekking en terugvordering van materieel ten onrechte ontvangen bijstand nog beschikt over een vermogensbestanddeel met een waarde boven de grens van het vrij te laten vermogen, maar toch recht op bijstand heeft omdat het vermogen na en door de terugvordering onder die grens ligt, wordt dit standpunt niet gevolgd. Tegenover het vermogensbestanddeel met een waarde boven de grens van het vrij te vermogen staat namelijk een schuld, waardoor het voor de bijstand relevante vermogen onder die grens komt te liggen. Dat in die situatie toch recht op bijstand bestaat, ligt besloten in de systematiek van de PW, waarbij voor de vaststelling van het vermogen van de betrokkene diens positieve vermogensbestanddelen worden gesaldeerd met schulden. Verder heeft de Svb verschillende mogelijkheden om het eerder verzwegen, maar nog steeds aanwezige vermogensbestanddeel te gelde (te laten) maken om het teruggevorderde bedrag te kunnen innen. Zo kan de Svb dat vermogensbestanddeel op basis van een executoriale titel uit te winnen. Ook kan de Svb op grond van artikel 55 van de PW aan de betrokkene de verplichting opleggen om met de aanwezige middelen schulden af te lossen. Zie de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792.
De Svb heeft ook nog opgemerkt dat toepassing van de onder 4.12.2 vermelde reparatoire terugvordering tot gevolg heeft dat degene die vermogensbezit verzwijgt in een gunstiger positie verkeert dan degene die bij het indienen van een aanvraag om bijstand wel melding maakt van vermogensbezit. Die laatste krijgt namelijk geen bijstand. Deze vergelijking tussen de situatie van een aanvraag en van een terugvordering na intrekking gaat echter niet op. Daartoe is het volgende van belang.
In de situatie waarin een aanvrager om bijstand melding maakt van bezit van een vermogensbestanddeel waarvan de waarde boven de grens van het vrij te laten vermogen ligt, zal de betrokkene namelijk wel weer recht op bijstand hebben vanaf het moment dat de grens van het vrij te laten vermogen niet langer wordt overschreden. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de betrokkene schulden aangaat of het vermogensbestanddeel te gelde te maakt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:495. Deze situatie verschilt achteraf en financieel per saldo niet zo heel veel van de situatie waarin een betrokkene de eigendom van een vermogensbestanddeel met een waarde boven de grens van het vrij te laten vermogen niet heeft gemeld en het bedrag van de vermogensoverschrijding nadien wordt teruggevorderd. Daarbij komt dat die vordering in de regel wordt gebruteerd en mogelijk ook een boete wordt opgelegd.
De Svb heeft verder ter zitting betoogd dat van de terugvordering van het gehele bedrag van de ten onrechte ontvangen bijstand een generaal preventieve werking dient uit te gaan, die schending van de inlichtingenverplichting zou afschrikken. Ook dit betoog wordt niet gevolgd. Daarvoor geldt het volgende.
Generale preventie – algemene afschrikking van potentiële overtreders – wordt vaak als één van de doelen van het strafrecht gezien. Zoals volgt uit 4.12.2 is de terugvordering geen punitieve sanctie gericht op leedtoevoeging, maar een reparatoire sanctie gericht op terugbetaling van materieel ten onrechte ontvangen bijstand. Indien de Svb meent dat appellant voor het verzwijgen van het bezit van vermogen een punitieve sanctie dient te worden opgelegd, staat het de Svb vrij om te onderzoeken of appellant een bestuurlijke boete op grond van artikel 18a van de PW moet worden opgelegd.
Vaststelling bedrag terugvordering
In het geval van appellant betekent het voorgaande dat het bedrag van de terugvordering als volgt kan worden vastgesteld.
Het vermogen van appellant is bij aanvang van de bijstandsverlening – zie 4.11 –vastgesteld op € 5.319,07, zodat, uitgaande van de zoals in 4.10 geschatte waarde van het aandeel van appellant in de onroerende zaak op € 14.000,-, het vermogen van appellant op 20 januari 2013 kan worden vastgesteld op € 19.319,07. Voor appellant was vanaf die datum tot 1 september 2014 het voor gehuwden geldende vrij te laten vermogen van € 11.590,- van toepassing, zodat in die periode de vermogensoverschrijding € 7.729,07 bedroeg. Vanaf 1 september 2014 was voor appellant het voor een alleenstaande geldende vrij te laten vermogen van € 5.850,- van toepassing, zodat vanaf dat moment de vermogensoverschrijding € 13.469,07 bedroeg. Zoals in 4.14.1 is overwogen, ligt het in die situatie in de rede om voor de hoogte van de terugvordering aan te sluiten bij het hoogste bedrag van de vermogensoverschrijding. Met inachtneming hiervan moet de terugvordering beperkt worden tot € 13.469,07 als materieel ten onrechte ontvangen AIO-aanvulling.
Conclusie
Uit wat onder 4.6 tot en met 4.18.1 is overwogen, volgt dat het nader besluit berust op een niet deugdelijke motivering en een onjuiste uitleg van artikel 58, eerste lid, van de PW. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover aangevochten. De Raad zal het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 58, eerste lid, van de PW vernietigen voor zover het de terugvordering betreft. Uit 4.18.1 volgt dat de Raad de zaak zelf kan afdoen. De Svb heeft de terugvordering namelijk niet gebruteerd. Daarom wordt het bedrag van de terugvordering bepaald op € 13.469,07.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze kosten worden begroot op 2 punten in hoger beroep voor de indiening van het hoger beroep en de zitting, in totaal tot een bedrag van € 1.518,- (€ 759,- per punt).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de terugvordering betreft;
- bepaalt de terugvordering op een bedrag van € 13.469,07 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 29 juni 2020;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en G.H.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y.S.S. Fatni