Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:197, 20 / 3757 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:197, 20 / 3757 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 januari 2023
- Datum publicatie
- 8 februari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:197
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2020:8523, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20 / 3757 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om aanvullende bijstand. Gehuwd met niet-rechthebbende partner. Geen grond voor afstemming ogv art. 18 lid 1 PW. Bewijslastverdeling. Voor een individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld. In dit geval gaat het – anders dan appellant stelt – echter niet om een ambtshalve toepassing van artikel 24 van de PW door het college. Het gaat hier namelijk om een aanvraagsituatie waarbij om (aanvullende) bijstand wordt gevraagd met toepassing van afstemming naar een hoger bedrag dan de toepasselijke norm. Hierbij geldt, anders dan mogelijk zou kunnen worden afgeleid uit één van de uitspraken van 17 december 2019, te weten die onder nummer ECLI:NL:CRVB:2019:4105, overeenkomstig de hoofdregel geen zelfstandige onderzoeksplicht voor het college, maar ligt de stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan van zeer bijzondere omstandigheden die tot afstemming nopen bij de aanvrager, in dit geval dus bij appellant. Appellant is er niet in geslaagd om het bestaan van een zeer bijzondere situatie aannemelijk te maken.
Uitspraak
20 3757 PW
Datum uitspraak: 24 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2020, 20/2216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW). Appellant is gehuwd met X. X is in 2006 tot ongewenst vreemdeling verklaard en verblijft buiten Nederland.
Appellant ontving van 24 januari 2001 tot en met 31 maart 2019 naast zijn WAOuitkering aanvullende bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 17 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2019, heeft het college de aanvullende bijstand ingetrokken met ingang van 1 april 2019. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een nietrechthebbende echtgenote heeft en dat zij niet duurzaam gescheiden van elkaar leven, zodat appellant op grond van artikel 24 van de PW recht heeft op 50% van de gehuwdennorm. Dit betekent dat hij geen recht meer heeft op aanvullende bijstand, omdat het bedrag dat hij ontvangt uit zijn WAO-uitkering en TW-uitkering hoger is dan dat bedrag. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
Op 26 april 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om aanvullende bijstand. Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het college die aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Appellant heeft op 5 november 2019 opnieuw een aanvraag gedaan om aanvullende bijstand. Bij besluit van 12 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft van zijn in het buitenland verblijvende partner, zodat hij op grond van artikel 24 van de PW maximaal recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner. De WAO-uitkering van appellant is hoger dan die norm. Ten slotte is het college niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot afstemming van bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 5 november 2019 tot en met 12 december 2019.
Appellant voert aan dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, althans dat de situatie moet worden gelijkgesteld met duurzaam gescheiden leven. Hij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 11 april 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:3401. Deze beroepsgrond slaagt niet.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW staat dat degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is, wordt aangemerkt als ongehuwd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
De in 4.2.1 bedoelde situatie doet zich hier niet voor. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld volgt uit de verklaringen van appellant immers dat zijn echtgenote en hij het echtelijk samenleven steeds hebben willen voortzetten.
Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 3 van de Wet Werk en Bijstand kan ook een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de echtelijke samenleving kan worden hervat, worden aangemerkt als een situatie van duurzaam gescheiden leven (zie ook de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1966). Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de echtgenoot voor langere tijd in een psychiatrische inrichting is opgenomen en geen positieve wijziging in diens geestestoestand is te verwachten (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, pag. 32).
Een daadwerkelijk beletsel doet zich hier niet voor. Niet in geschil is namelijk dat ten tijde van de te beoordelen periode de ongewenstverklaring van X binnen een jaar ten einde zou komen. Appellant heeft ter zitting verder gesteld dat praktische en financiële hindernissen zijn te nemen voordat X zich weer bij hem kan voegen in Nederland. Maar dat er vervolgens nog een daadwerkelijk beletsel als in 4.2.3 bedoeld zou zijn voor het hervatten van het echtelijk samenleven, is niet gebleken. Het beroep op de door appellant aangehaalde uitspraak maakt dat niet anders.
Appellant voert verder aan dat de toepassing van artikel 24 van de PW hem onder het sociaal minimum brengt en dat reden bestaat voor afstemming van de bijstandsnorm met toepassing van artikel 18 van de PW naar een hoger bedrag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
In afwijking hiervan komt in de uitspraken van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4103, ECLI:NL:CRVB:2019:4104 en ECLI:NL:CRVB:2019:4105, tot uitdrukking dat bij ambtshalve toepassing van artikel 24 van de PW leidende tot een aanzienlijke inkomensterugval voor de betrokkene terwijl de omstandigheden van de betrokkene niet zijn veranderd, het college zelfstandig het nodige onderzoek moet verrichten naar de aanwezigheid van zeer bijzondere omstandigheden die tot afstemming nopen.
In dit geval gaat het – anders dan appellant stelt – echter niet om zo een ambtshalve toepassing van artikel 24 van de PW door het college. Het gaat hier namelijk om een aanvraagsituatie waarbij om (aanvullende) bijstand wordt gevraagd met toepassing van afstemming naar een hoger bedrag dan de toepasselijke norm. Hierbij geldt, anders dan mogelijk zou kunnen worden afgeleid uit één van de uitspraken van 17 december 2019, te weten die onder nummer ECLI:NL:CRVB:2019:4105, overeenkomstig de hoofdregel weergegeven in 4.3.1 (slot) geen zelfstandige onderzoeksplicht voor het college, maar ligt de stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan van zeer bijzondere omstandigheden die tot afstemming nopen bij de aanvrager, in dit geval dus bij appellant.
Appellant is er niet in geslaagd om het bestaan van een zeer bijzondere situatie aannemelijk te maken. Volgens het door appellant opgestelde overzicht (‘budgetplan’) van de bedragen die hij ontvangt en de kosten die hij heeft, komt hij weliswaar € 230,88 per maand tekort, maar dit kan vrijwel volledig worden toegeschreven aan de kosten die hij volgens dit overzicht heeft in verband met het bezit van een auto (totaal € 220,40). Appellant heeft met de door hem overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat hij de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud niet kan betalen. Appellant heeft aangevoerd dat hij tweemaal een schuld heeft gehad bij de zorgverzekeraar en dat het Fonds Bijzondere Noden Rotterdam die schulden voor hem heeft voldaan. Het college heeft echter ter zitting onweersproken toegelicht dat die schulden zijn ontstaan doordat appellant zijn niet-rechthebbende echtgenote financieel bleef ondersteunen. Appellant heeft ter zitting ook bevestigd dat hij nog steeds € 250,- per maand naar zijn echtgenote overmaakt, die op dit moment in Benin verblijft. De bijstand is echter niet bedoeld om dergelijke kosten te dekken. Van overige schulden, die niet – direct of indirect – zijn te relateren aan de maandelijkse geldbedragen die appellant naar zijn niet-rechthebbende echtgenote overmaakt, is niet gebleken.
Voor zover appellant zich in dit verband op beleid van het college beroept, wordt hij hierin niet gevolgd. Ter zitting is komen vast te staan dat het hier niet om beleid van het college gaat, maar om informatie op de website van Stimulansz. Nog daargelaten of er een op deze informatie gebaseerde vaste gedragslijn van het college bestaat, kan een beroep hierop appellant niet baten. Ook hierbij – zo volgt uit de formulering op de website van Stimulansz – moet nog steeds worden beoordeeld of appellant niet over voldoende middelen kan beschikken. Dat is, zoals hiervoor in 4.3.4 is overwogen, niet aannemelijk geworden.
Uit 4.2 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J. Janssen en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N. van der Horn