Centrale Raad van Beroep, 29-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:620, 21/3413 WIA
Centrale Raad van Beroep, 29-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:620, 21/3413 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 maart 2023
- Datum publicatie
- 6 april 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:620
- Zaaknummer
- 21/3413 WIA
Inhoudsindicatie
Lager dagloon door startersregeling in het kader van WW. Historisch dagloon.
Uitspraak
Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2021, 21/2203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft tot en met 31 oktober 2017 als chef-kok in dienstverband gewerkt. Het Uwv heeft appellante vanaf 1 november 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante is met toestemming van het Uwv vanaf 15 januari 2018 met behoud van haar WW-uitkering gestart als zelfstandige. Zij heeft zich vanuit de situatie dat zij de WW-uitkering ontving vanaf 3 juli 2018 ziek gemeld.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 oktober 2020 geweigerd om appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard en haar met ingang van 30 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het dagloon is geïndexeerd vastgesteld op € 94,73, waarbij is uitgegaan van een refertejaar dat loopt van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat zij het niet eens is met de hoogte van het dagloon. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante gedurende een deel van de referteperiode gebruik heeft gemaakt van de regeling van artikel 47b, eerste lid, van de WW (startersregeling) en tijdens die periode minder WW-uitkering heeft ontvangen. Er is volgens de rechtbank geen reden om de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146, te volgen omdat de startersregeling geen punitieve sanctie is. Het is een eigen keuze geweest van appellante om met behoud van WW-uitkering te proberen als zelfstandige aan het werk te gaan. Dat het Uwv voor het loon in het refertejaar met toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is uitgegaan van de feitelijk uitbetaalde WW-uitkering is niet in strijd met de tekst van het Dagloonbesluit of met het loondervingsbeginsel. Hiermee wordt geen inbreuk gemaakt op de verzekeringsgedachte of op het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het WIA-dagloon te laag is vastgesteld omdat de WW-uitkering die in het refertejaar is ontvangen met 29% is verlaagd door toepassing van de startersregeling en deze verlaging van de WW-uitkering ten onrechte doorwerkt in het WIA-dagloon. Deze situatie moet gelijk gesteld worden aan de situatie in de uitspraak van 8 juni 2016. In die uitspraak is bepaald dat korting op een WW-uitkering door een WW-maatregel buiten beschouwing gelaten moeten worden bij de vaststelling van het WIA-dagloon. In het geval van appellante handelt het Uwv in strijd met het loondervingsbeginsel door bij de berekening van het WIA-dagloon uit te gaan van het als gevolg van de startersregeling met 29% verminderde bedrag aan WW-uitkering. Het recht op WW is niet verminderd, maar de uitbetaling is verlaagd omdat er fictief inkomen wordt verrekend. Bij toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit moet volgens appellante uitgegaan worden van het volledige WW-recht in plaats van het gekorte, feitelijk uitbetaalde bedrag. Ter zitting is namens appellante hieraan toegevoegd dat zij met haar verwijzing naar de uitspraak van 8 juni 2016 vooral wil aansluiten bij de in deze uitspraak weergegeven overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft in deze zaak de bepalingen van het Dagloonbesluit buiten toepassing gelaten omdat deze bepalingen kennelijk onredelijk uitpakten. Ook in het geval van appellante was niet voorzienbaar dat het gebruikmaken van de startersregeling zou leiden tot een doorwerking in het WIA-dagloon. Daarbij was de startersregeling aangevraagd omdat appellante streefde naar uitkeringsonafhankelijkheid. Appellante meent dat het onredelijk is dat dit leidt tot een lager WIA-dagloon.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 77a van de WW kan het Uwv een werknemer toestemming verlenen om gedurende 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, indien aannemelijk is dat de werknemer in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien.
Op grond van artikel 47b, eerste lid, van de WW wordt de uitkering voor de duur van die toestemming verminderd met 29% van de uitkering, dan wel met een lager, bij algemene maatregel van bestuur te bepalen, percentage van de uitkering.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt voor de berekening van een
uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel
van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste
dag van het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame of gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a van het Dagloonbesluit zoals dat ten tijde van de beoordelingsdatum luidde, wordt indien het loon in de referteperiode geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering, voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
((100 × E) / F) waarbij: E staat voor de uitkering; en F staat voor 70.
Niet in geschil is dat het dagloon overeenkomstig artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit is vastgesteld. De hoogte van het dagloon is op grond van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit gebaseerd op wat in de referteperiode feitelijk aan WW-uitkering aan appellante is betaald. Doordat appellante gebruik heeft gemaakt van de startersregeling is dat bedrag op grond van artikel 47b, eerste lid, van het WW verminderd. Die vermindering leidt tot een lager dagloon voor de WIA-uitkering. Beoordeeld moet worden of wat appellante heeft aangevoerd reden is om af te wijken van de bepalingen in de wet en/of het Dagloonbesluit.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de situatie in de uitspraak van 8 juni 2016 niet gelijk is aan die van appellante. Appellante heeft ervoor gekozen om van de startersregeling gebruik te maken. Zij heeft geaccepteerd dat haar WW-uitkering hierdoor lager werd. Er is geen sprake van een door het Uwv opgelegde maatregel of onthouden van een aanspraak wegens overtreding van een verplichting. De doorwerking van de startersregeling in de hoogte van het dagloon is niet aan te merken als leedtoevoeging, zoals in die uitspraak aan de orde was. De Raad heeft eerder overwogen dat het doorwerken in de berekening van het WIA-dagloon van een periode waarin tijdelijk geen WW-uitkering is ontvangen niet altijd aangemerkt kan worden als ‘criminal charge’. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4144 en 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195. Hetzelfde geldt ook voor het tijdelijk ontvangen van een lagere WW-uitkering door het gebruik maken van de startersregeling.
Verder heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat het Uwv geen inbreuk maakt op de verzekeringsgedachte of het loondervingsbeginsel door uit te gaan van de daadwerkelijk ontvangen WW-uitkering in de referteperiode. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170).
Dit kan niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden is om af te wijken van de bepalingen in de wet en/of het Dagloonbesluit. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) E.X.R. Yi