Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452, 12/5006 WIA-S

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452, 12/5006 WIA-S

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2015
Datum publicatie
10 december 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4452
Zaaknummer
12/5006 WIA-S

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding na onterechte loonsanctie.

Uitspraak

12/5006 WIA-S

Datum uitspraak: 9 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juli 2012, 11/3251, in het geding tussen verzoekster en het Uwv.

De Raad heeft op 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1766, uitspraak gedaan in dit hoger beroep. Daarbij is bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om vergoeding van schade.

Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet.

Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Voor verzoekster is verschenen J.H. Janse, bijgestaan door mr. N.M. Stoutenbeek, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 21 mei 2014.

1.2.

Bij die uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Breda bevestigd, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster in hoger beroep en bepaald dat van het Uwv griffierecht wordt geheven. De Raad heeft daartoe (kort weergegeven) overwogen dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van verzoekster jegens haar werkneemster onvoldoende zijn geweest en dat de rechtbank met juistheid zelf in de zaak heeft voorzien door het primaire besluit van 4 november 2010, waarbij aan verzoekster een zogenoemde loonsanctie is opgelegd tot 21 november 2011, te herroepen.

2. Verzoekster heeft verschillende schadeposten gesteld, waarvan na de schriftelijke uitwisseling van standpunten tussen partijen, de onderstaande posten resteren:

a. doorbetaald loon ten bedrage van € 28.872,04 bruto,

b. kosten voor werkzaamheden van haar HR-manager terzake van het derde ziektejaar, tot een bedrag van € 1.000,- exclusief btw,

c. kosten voor de casemanager van Human Business Support, tot een bedrag van

€ 9.417,76 exclusief btw,

d. kosten voor de bedrijfsarts van ArboUnie, tot een bedrag van € 4.944,54 exclusief btw,

e. advocaatkosten, tot een bedrag van € 11.377,60 exclusief btw plus € 302,- en een p.m. post van € 2.760,60 exclusief btw,

f. wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag van algehele betaling.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.

3.2.

Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).

3.3.

Reeds vele malen heeft de Raad verwezen naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit volgt dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van

27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388). In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die verzoekster als werkgeefster als gevolg van het - naar nu vaststaat: onrechtmatige - besluit van 4 november 2010 heeft geleden omdat zij op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en artikel 7:629 van het BW gedurende de periode van de loonsanctie, onder instandhouding van de arbeidsovereenkomst met werkneemster haar betalingsverplichtingen jegens haar heeft moeten voortzetten.

3.4.

Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).

3.5.

Betreffende de in 2.a gestelde schade wegens feitelijk doorbetaald loon geldt het volgende. Door het Uwv is niet betwist dat verzoekster tijdens de periode van de loonsanctie het volledige loon, ter hoogte van het in 2.a genoemde bedrag aan werkneemster heeft

doorbetaald. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad, (samengevat) het standpunt ingenomen dat uit de wettelijke regeling van de loonsanctie in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie een beperking van de schadevergoedingsplicht van het Uwv volgt tot 70% van het loon vermeerderd met werkgeverslasten.

3.6.

In overeenstemming met de uitspraak van de Raad van vandaag, ECLI:NL:CRVB:2015:4236 wordt hierna uiteengezet langs welke lijn moet worden beoordeeld of betalingen die de werkgever gedurende de periode van de onterechte loonsanctie heeft gedaan in een zodanig verband staan met de loondoorbetaling dat deze schadeposten voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komen.

3.7.

Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het Uwv het tijdvak van artikel 7:629, eerste lid, van het BW van 104 weken met ten hoogste 52 weken als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft gepleegd. Artikel 7:629, eerste lid, van het BW legt op de werkgever de verplichting om gedurende

104 weken loon door te betalen aan een werknemer die onder meer ten gevolge van ziekte de bedongen arbeid niet (volledig) heeft verricht. Het loonsanctiebesluit van het Uwv leidt op grond van artikel 7:629, elfde lid, onder b, van het BW ertoe dat deze werknemer gedurende de periode van de loonsanctie recht behoudt op loon. Op grond van artikel 7:670, eerste lid, van het BW in samenhang met het per 1 juli 2015 tot elfde lid vernummerde tiende lid,

onder c, van dat artikel blijft gedurende de periode van de loonsanctie voor de werkgever het opzegverbod wegens ziekte bestaan. De werkgever blijft op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW gedurende die periode ook belast met de verplichting de inschakeling van de werknemer in passende arbeid in zijn eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen.

3.8.

De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon, zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid, van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziekte jaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het Uwv worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het Uwv te verhalen schadepost is.

3.9.

Vastgesteld wordt dat de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en werkneemster en de van toepassing zijnde CAO Groenten- en Fruitverwerkende industrie geen bepalingen bevatten op grond waarvan gedurende het zogenoemde derde ziektejaar voor verzoekster de verplichting bestond om, boven op de wettelijke loondoorbetaling op grond van artikel 7:629 van het BW ter hoogte van 70% van het loon, een aanvulling tot 100% van het (netto) salaris te betalen. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat zij zich uit hoofde van goed werkgeverschap verplicht voelde het loon tot 100% aan te vullen. Zij heeft daartoe verwezen naar uitspraken van de kantonrechter van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2009 (ECLI:NL:RBUTR:2009:BK9352) en van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:4384). Daargelaten dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland in genoemde zaak als voorzieningenrechter heeft geoordeeld, zodat het oordeel in die uitspraak naar zijn aard een voorlopig karakter heeft, kan aan de uitspraken van de kantonrechters voor dit geval niet zonder meer doorslaggevend gewicht worden toegekend. In de door de kantonrechters besliste zaken is sprake van geschillen tussen werkgever en werknemer en worden de in die zaken beoordeelde vorderingen beheerst door de specifieke verhoudingen en afspraken tussen de in die procedure optredende partijen. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat in dit geval verzoekster door haar werknemer is gehouden aan een verplichting tot volledige loondoorbetaling dan wel dat die gehoudenheid zou voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst of anderszins uit de toen nog bestaande arbeidsrelatie. Geoordeeld wordt dat niet wordt voldaan aan het in 3.8 vermelde vereiste om de betaalde aanvulling boven 70% van het loon als aan het Uwv toe te rekenen schade te beschouwen. Dit heeft tot gevolg dat in het onderhavige geval 70% van het betaalde loon, dit is € 20.210,43 als te vergoeden schade aan het Uwv moet worden toegerekend.

3.10.

Betreffende de in 2.b gestelde schade als gevolg van werkzaamheden van de

HR-manager is de Raad niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende schade aan de zijde van verzoekster, nu de HR-manager zijn werkzaamheden heeft verricht in het kader van zijn dienstverband bij verzoekster. Voor door de HR-manager buiten diens reguliere werkzaamheden gemaakte kosten, die ook niet zijn gespecificeerd, zijn geen aanknopingspunten, zodat het verzoek voor vergoeding van deze beweerdelijke schade moet worden afgewezen.

3.11.

Over de in 2.c genoemde schade ten gevolge van de kosten voor de casemanager van Human Business Support zijn partijen ter zitting overeengekomen dat 50% van het geclaimde bedrag, dat is € 4.708,88, door het Uwv aan verzoekster zal worden vergoed.

3.12.

Over de in 2.d genoemde schade ten gevolge van de kosten voor de bedrijfsarts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat het Uwv een bedrag van € 3.302,02 aan verzoekster zal vergoeden.

3.13.

Betreffende de door verzoekster geclaimde vergoedingen van gemaakte kosten voor rechtsbijstand, als genoemd in 2.e, is het volgende van belang. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorzien in een regeling voor toewijzing van vergoedingen voor proceskosten, daaronder begrepen kosten van rechtsbijstand. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 mei 2014 bepalingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten van verzoekster. Deze uitspraak staat in rechte vast. Dit betekent dat op grond van artikel 8:75 van de Awb over de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor rechtsbijstand definitief is beslist, behalve over de in deze schadestaatprocedure gemaakte proceskosten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 29 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY1709), is er bovendien, gelet op het exclusief, forfaitair en limitatief karakter van de regeling in de Awb en het Bbp, geen plaats voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek in zoverre wordt afgewezen.

4. Uit 3.1 tot en met 3.13 volgt dat het verzoek om schadevergoeding van verzoekster moet worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 28.221,33, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande - zoals tussen partijen ter zitting is overeengekomen - per

4 november 2010 (datum van het herroepen besluit).

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadestaatprocedure. De kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand en € 33,78 voor reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig wat is overwogen in 4;

-

wijst het verzoek voor het overige af;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.013,78.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en

J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.

(getekend) M. Greebe

(getekend) M.S.E.S. Umans