Centrale Raad van Beroep, 20-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:295, 13/6829 WIA
Centrale Raad van Beroep, 20-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:295, 13/6829 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 januari 2016
- Datum publicatie
- 26 januari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:295
- Zaaknummer
- 13/6829 WIA
Inhoudsindicatie
Erkenning onrechtmatigheid besluit maakt schadeplichtigheid Uwv een gegeven. Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Aansluiting zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Ten onrechte bekorten loonsanctieperiode.
Uitspraak
13/6829 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 november 2013, 12/5107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Voortman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voortman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was als salesmanager werkzaam bij [naam] N.V. (werkgeefster) toen hij op 2 december 2009 voor zijn werkzaamheden uitviel. Op 24 augustus 2011 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 12 september 2011 heeft het Uwv bepaald dat werkgeefster verplicht is om na de wachttijd van 104 weken het loon van appellant tijdens ziekte door te betalen tot 29 november 2012 (loonsanctie), omdat zij niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Bij besluit van 18 oktober 2012
(bestreden besluit) heeft het Uwv bepaald dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster alsnog voldoende worden geacht en de loonsanctie met terugwerkende kracht tot 25 juli 2012 zal worden bekort. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige van 16 oktober 2012. Bij besluit van 30 oktober 2012 is aan appellant met ingang van
25 juli 2012 een WIA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant ten onrechte niet betrokken is geweest bij de bezwaarprocedure waardoor bij de totstandkoming van het bestreden besluit is gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat ervan moet worden uitgegaan dat het Uwv terecht met ingang van 25 juli 2012 de opgelegde loonsanctie heeft beëindigd. Het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen, omdat niet is gebleken dat het Uwv onrechtmatig heeft gehandeld. Tot slot heeft de rechtbank bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven.
3. De gronden van appellant in hoger beroep komen in essentie neer op een herhaling van de gronden in beroep. Bij het verweerschrift heeft het Uwv te kennen gegeven dat, naar aanleiding van het door appellant ingestelde hoger beroep, een nadere dossierstudie heeft plaatsgevonden. Daarbij is vastgesteld dat het bestreden besluit ten onrechte niet is gebaseerd op een heroverweging van de primaire arbeidskundige bevindingen. Die heroverweging heeft alsnog plaatsgevonden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in een rapport van
4 april 2014 tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster als onvoldoende moeten worden aangemerkt, waardoor de loonsanctie ten onrechte is bekort. Het Uwv heeft appellant verzocht om de door hem gestelde geleden schade nader te onderbouwen. Bij brief van 28 mei 2014 heeft appellant een nadere onderbouwing van die schade gegeven. Hij vordert van het Uwv vergoeding wegens salarisderving, gemis van
niet-uitbetaalde vakantie-uren en vakantiegeld en pensioenderving.
4. Het Uwv heeft bij brief van 22 oktober 2015 een inhoudelijke reactie gegeven op de door appellant opgevoerde schadeposten. Daarbij heeft het Uwv benadrukt dat hij in zaken als de onderhavige als richtlijn hanteert dat voor schadevergoeding in aanmerking komt (maximaal) 70% van het nettoloon over een periode van maximaal tien maanden, zijnde de gemiddelde duur van een loonsanctie. Uitgaande van deze periode had werkgeefster het loon moeten doorbetalen tot en met 30 september 2012. Volgens het Uwv kan van loonschade echter geen sprake zijn, aangezien appellant een WIA-uitkering heeft ontvangen die is gebaseerd op 70% van het laatst verdiende loon. Wat betreft niet-uitbetaalde vakantie-uren heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, zolang het tegendeel niet blijkt, hij het ervoor moet houden dat werkgeefster bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst - met ingang van een datum die na 30 september 2012 ligt - haar verplichtingen ten aanzien van niet-opgenomen
vakantie-uren is nagekomen. Dit geldt volgens het Uwv ook voor de door appellant gestelde schade wegens derving van vakantiegeld. Bovendien is bij de bepaling van het WIA-maandloon rekening gehouden met de opgebouwde vakantietoeslag. Ook met betrekking tot de gestelde schade als gevolg van het mislopen van pensioenpremie heeft het Uwv gewezen op de verplichtingen van werkgeefster die voortvloeien uit de pas na 30 september 2012 beëindigde arbeidsovereenkomst, waardoor geen sprake kan zijn van schade ten gevolge van het - door het Uwv inmiddels als onrechtmatig aangemerkte - besluit van 18 oktober 2012.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het standpunt dat het Uwv in hoger beroep heeft ingenomen, leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 18 oktober 2012 in stand heeft gelaten. Verder brengt de erkenning door het Uwv dat het besluit van 18 oktober 2012 onrechtmatig was, mee dat de schadeplicht van het Uwv in beginsel is gegeven (zie ECLI:NL:CRVB:2008:BE9370). Ter beoordeling staat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem gestelde schade.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
Appellant heeft gesteld dat hij ten gevolge van het ten onrechte bekorten van de loonsanctie over de periode van 25 juli 2012 tot en met 30 november 2012, zijnde 4,25 maanden, schade heeft geleden. Het gaat appellant om de volgende schadeposten:
a. een bedrag van € 3.942,60 aan misgelopen brutoloon;
b. een bedrag van € 1.569,58 aan misgelopen vakantiegeld;
c. een bedrag van € 8.256,26 wegens 313,32 niet uitbetaalde vakantie-uren;
d. een bedrag van € 1.865,58 aan pensioenschade;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
De Raad heeft eerder geoordeeld (zie ECLI:NL:CRVB:2014:1268) dat het in overeenstemming is met het uitgangspunt in het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomstenbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen, zodat bij de berekening van de schadevergoeding op een bedrag aan gemist loon de over de betreffende periode ontvangen uitkeringen in mindering mag worden gebracht.
In zijn uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248, heeft de Raad, anders dan hij in eerdere rechtspraak heeft bepaald, overwogen dat bij het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie door het Uwv aan de werkgever, de periode waarover door de werknemer eventueel schade wordt geleden in beginsel wordt gesteld op twaalf maanden. In het geval van appellant loopt de loonsanctieperiode - het derde ziektejaar - van 2 december 2011 tot en met 30 november 2012. Wanneer de loonsanctie van zijn werkgeefster niet ten onrechte met terugwerkende kracht zou zijn bekort, zou appellant tot en met 30 november 2012 loon doorbetaald hebben gekregen. Niet in geschil is dat werkgeefster, na eerst tot en met september 2012 loon aan appellant te hebben betaald, een eindafrekening heeft opgesteld per 25 juli 2012 en daarbij onder meer betaald loon over de periode na 25 juli 2012 met betalingen van niet-opgenomen vakantie-uren en vakantiegeld heeft verrekend. De schadeclaim van appellant betreft dus wat werkgeefster niet heeft betaald over de periode van 25 juli 2012 tot en met 30 november 2012, onder aftrek van de over die periode ontvangen uitkering.
Met betrekking tot de schade van een werkgever als gevolg van het doorbetalen van het loon tijdens een ten onrechte vastgestelde loonsanctieperiode heeft de Raad in zijn uitspraak van eveneens 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452, als volgt overwogen:
“De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon, zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid, van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het Uwv worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn
re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het Uwv te verhalen schadepost is.”
In de in 5.7 genoemde uitspraak is overwogen dat er geen aanleiding is om het verzoek van een werknemer om loonschade te vergoeden ten gevolge van een ten onrechte niet opgelegde loonsanctie op andere wijze te benaderen dan het verzoek van een werkgever die stelt schade te hebben geleden wegens een ten onrechte opgelegde loonsanctie. Dat betekent dat het Uwv bij de berekening van de aan een werknemer verschuldigde schadevergoeding als ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd alleen 100% van het loon tot uitgangspunt hoeft te nemen als de werkgever daartoe op grond van de (collectieve) arbeidsovereenkomst is verplicht.
Uit de door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst en uit de daarop van toepassing zijnde Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het hoger personeel in de Metaal- en Elektrotechnische Industrie 2007-2010 (CAO) blijkt niet dat werkgeefster gehouden was om in het derde ziektejaar 100% van het loon door te betalen. Zijn arbeidsovereenkomst noch de CAO bevat een bepaling die ziet op de loonbetalingsverplichting van werkgeefster na 104 weken in de situatie waarin de werknemer geen passende arbeid verricht.
Uit wat in 5.6 tot en met 5.10 is overwogen, zou - in het geval aan werkgeefster ten onrechte geen loonsanctie was opgelegd - volgen dat de loonschade die appellant stelt te hebben geleden tot 70% van het voor hem geldende loon aan het Uwv kan worden toegerekend. Voor appellant geldt echter dat niet ten onrechte door het Uwv geen loonsanctie is opgelegd, maar dat het Uwv de loonsanctieperiode ten onrechte heeft bekort. In deze situatie brengt het in 5.5 geformuleerde uitgangspunt mee dat betekenis toekomt aan wat werkgeefster gedurende de loonsanctieperiode aan appellant heeft betaald bij de begroting van de schade die over de periode van 25 juli 2012 tot en met 30 november 2012 is geleden. Reden om voor de schade van appellant als gevolg van de ten onrechte bekorte loonsanctieperiode niet terug te vallen op wat werknemer en werkgever contractueel hebben vastgelegd maar een inschatting te maken van de vermoedelijke toestand als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden, is erin gelegen dat appellant niet de hoogte van de loonbetaling heeft bepaald. De te beantwoorden vraag is dan ook of aan de beschikbare loongegevens het vermoeden kan worden ontleend, zoals appellant heeft bepleit, dat werkgeefster hem het volledige loon zou hebben betaald gedurende het restant van het derde ziektejaar als het Uwv op het verzoek van werkgeefster om de loonsanctieperiode te bekorten meteen juist - dus afwijzend - zou hebben beslist.
De in 5.11 opgeworpen vraag wordt bevestigend beantwoord. Niet in geschil is dat werkgeefster appellant gedurende zijn ziekte steeds 100% loon heeft betaald. Met de ingebrachte loonspecificaties is aangetoond dat van een doorbetaling van het volledige loon sprake is geweest tot en met september 2012. Aan de betaling van 100% gedurende de eerste tien maanden van het derde ziektejaar kan het vermoeden worden ontleend dat werkgeefster de betaling van 100% van het loon gedurende de laatste twee maanden van het derde ziektejaar zou hebben gecontinueerd als het bestreden besluit anders had geluid. Voor het oordeel dat werkgeefster voor het einde van de loonsanctieperiode de loonbetalingen zou hebben verlaagd als het onrechtmatige bekortingsbesluit niet zou zijn genomen, zijn geen aanknopingspunten. De door appellant gestelde loonschade tot en met 30 november 2012 van € 3.942,60 bruto dient dus volledig te worden toegerekend aan dat onrechtmatige besluit.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn berekening van het misgelopen vakantiegeld van 8%. Het vakantiegeld over het in 5.12 genoemde bedrag aan loon is € 315,41. Dit schadebedrag komt daarom voor toewijzing in aanmerking.
In zijn uitspraak van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2674) en herhaald in zijn uitspraak van 9 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4236) heeft de Raad overwogen dat bij een ten onrechte opgelegde loonsanctie de door de werkgever betaalde pensioenpremie als geleden schade door het Uwv moet worden vergoed. In het geval ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd of de loonsanctieperiode ten onrechte is bekort, geldt dat in beginsel wat de werknemer aan werkgeversbijdrage in de pensioenpremie is misgelopen als op het Uwv te verhalen schade is aan te merken. Appellant heeft gesteld dat de werkgeversbijdrage in de periode van 25 juli 2012 tot en met 30 november 2012 € 1.865,58 zou hebben bedragen. De hoogte van dit schadebedrag is door het Uwv niet betwist en moet door het Uwv aan appellant vergoed worden.
Appellant heeft gesteld dat hij op 30 november 2012 een tegoed aan vakantie-uren zou hebben gehad van 313,32 ter waarde van € 8.256,26. Uit een faxbericht dat werkgeefster op
2 oktober 2013 aan de rechtbank heeft gezonden blijkt echter - en appellant heeft dit ter zitting bevestigd - dat bij de terugvordering van het doorbetaalde loon door werkgeefster reeds 300,27 uur zijn verrekend. Volgens appellant bedraagt het aantal vakantie-uren dat is opgebouwd over de periode van 25 juli 2012 tot en met 30 november 2012 96,05 uur. Het Uwv heeft de opbouw van vakantie-uren niet betwist en niets aangevoerd tegen de door appellant gevolgde berekeningswijze. De waarde van 96,05 gemiste vakantie-uren moet, aansluitend bij de berekeningswijze van appellant, worden vastgesteld op € 2.531,-
(€ 8.256,26 x 96,05/313,32). Ook dit bedrag komt daarom voor toewijzing in aanmerking.
6. Het voorgaande heeft tot gevolg dat als schadevergoeding kan worden toegewezen het totaal van de in 5.12 tot en met 5.15 genoemde bedragen, te weten € 3.942,60 als loonschade te vermeerderen met € 315,41 als gemist vakantiegeld, € 1.865,58 als pensioenschade en
€ 2.531,- aan gemiste vakantie-uren. Het totale schadebedrag is € 8.654,59. Het is aan het Uwv om het te bepalen netto equivalent daarvan aan appellant betaalbaar te stellen. De door appellant gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar over het brutobedrag. De ingangsdatum van de wettelijke rente is op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, van het BW
18 oktober 2012, de datum waarop het Uwv het onrechtmatige besluit heeft genomen.
7. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig wat is overwogen in 6;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen