Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3031, 18/3119 WIA
Centrale Raad van Beroep, 02-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3031, 18/3119 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 december 2020
- Datum publicatie
- 3 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3031
- Zaaknummer
- 18/3119 WIA
Inhoudsindicatie
Mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster juist vastgesteld. Geen sprake van strijd met het vereiste van equality of arms. Het Uwv heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de niet-geselecteerde functies in de arbeidsongeschiktheidscategorie van minder dan 35% niet geschikt zijn voor werkneemster. De arbeidsdeskundige heeft voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemotiveerd dat niet ten onrechte functies buiten de functieduiding zijn gehouden. de Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat werkneemster opleidingsniveau 2 heeft.
Uitspraak
18 3119 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 april 2018, 16/3531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] B.V. te [vestigingsplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Namens appellante zijn verschenen drs. Wonnink, F. van den Berg en drs. M. Felsbourg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
[werkneemster] (werkneemster) is als schoonmaakster voor 37,19 uur per week in dienst geweest bij appellante. Op 28 januari 2013 is zij wegens lichamelijke klachten voor deze werkzaamheden uitgevallen. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv werkneemster met ingang van 27 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,51%. Bij besluit van 25 februari 2016 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 26 mei 2016 omgezet in een WGA‑vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2016 en een melding van toegekomen klachten van werkneemster, is werkneemster onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 13 juli 2016 geconcludeerd dat werkneemster toegenomen arbeidsongeschikt is en een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld, geldig vanaf 16 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 16 augustus 2016 op basis van drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 16 februari 2016 vastgesteld op 37,00% en per 26 mei 2016 op 37,05%. De geselecteerde functies per genoemde data zijn productiemedewerker (samenstellen van producten) met SBC-code 111180, machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) met SBC-code 264122 en textielproductenmaker met SBC-code 111160. Omdat de mediane functie een urenomvang heeft van 24 uur is een reductiefactor van 0,6453 op het mediane uurloon toegepast, waardoor de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 7,78 per uur. Afgezet tegen het maatmanloon van werkneemster van € 12,35 op 16 februari 2016 en € 12,36 op 26 mei 2016 heeft dit op genoemde data een verlies van verdiencapaciteit van 37,00% en 37,05% opgeleverd.
Bij besluit van 12 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2016 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 oktober 2016 ten grondslag gelegd. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op het arbeidsverleden van werkneemster, het door haar genoten en voltooide basisonderwijs en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering voldoende aannemelijk is dat werkneemster voldoet aan opleidingsniveau 2. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad geoordeeld dat het CBBS-systeem rechtens aanvaardbaar wordt geacht als ondersteunend systeem bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten en dat, ook al beschikt het Uwv middels het CBBS over gegevens die voor betrokkenen niet alle kenbaar zijn, geen sprake is van strijd met het vereiste van equality of arms, zoals deze voortvloeit uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het staat betrokkenen vrij om andersluidende gegevens aan te dragen die, indien zij reële twijfel wekken van de in het CBBS opgenomen gegevens, aanleiding geven tot verificatie daarvan. De enkele stelling dat er sprake is van bedoelde twijfel is daartoe onvoldoende. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de positie van de werkgever, voor zover het de toegankelijkheid van het CBBS betreft, alsmede de mogelijkheden om het oordeel van het Uwv aan te vechten, niet fundamenteel anders is dan die van de werknemer. Nu de Raad over de toegankelijkheid van het CBBS voor de werknemer niet heeft geoordeeld dat sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms, heeft de rechtbank geen reden gezien om daarover wat betreft de werkgever anders te oordelen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, gelet op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, afdoende heeft gemotiveerd waarom de niet‑geselecteerde functies niet geschikt zijn voor werkneemster. Niet is gebleken dat in de arbeidsongeschiktheidscategorie van 35 tot 45% een functie te duiden is die weliswaar een lagere loonwaarde per uur kent, maar vanwege het niet toepassen van de reductiefactor toch tot een verdiencapaciteit van meer dan 65% van het maatmaninkomen leidt. Evenmin is de rechtbank gebleken dat het Uwv door het duiden van andere functies het door appellante gewenste resultaat van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% had kunnen bereiken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de functieduiding door het Uwv. Uitgaande van vastgestelde belastbaarheid van werkneemster heeft de rechtbank de geselecteerde functies voor haar geschikt geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster is terecht vastgesteld op 35 tot 45%.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald. Appellante heeft gesteld dat de selectie van de functies middels het CBBS-systeem niet transparant en inzichtelijk is en dat daardoor de belangen van de werkgever onvoldoende gewaarborgd zijn. Zo heeft het Uwv volgens appellante niet voldoende inzichtelijk gemaakt waarom geen functieduiding zonder reductiefactor of met een geringere reductiefactor mogelijk is, waardoor het arbeidsongeschiktheidspercentage onder de 35% uitkomt. Daarnaast heeft appellante het voor werkneemster vastgestelde opleidingsniveau bestreden. Het Uwv heeft het opleidingsniveau voor werkneemster vastgesteld op 2, uitgaande van basisonderwijs en ongeveer 10 jaar werkervaring. Appellante heeft gesteld dat het door werkneemster in Marokko gevolgde basisonderwijs van een aanzienlijk lager niveau is dan in Nederland.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de arbeidskundige beoordeling op een juiste en inzichtelijke gemotiveerde wijze heeft plaatsgevonden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Gelet op de aangevoerde gronden in hoger beroep staat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ter discussie. Het geschil beperkt zich tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Het betoog over het gebrek aan equality of arms slaagt niet. In geschillen over de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk onderkend dat een belanghebbende werkgever niet veel anders kan dan trachten aannemelijk te maken dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest of dat de door het Uwv gegeven motivering de beslissing niet kan dragen, waardoor de werkgever niet op geheel gelijke voet als een werknemer en het Uwv aan het geding kan deelnemen. De Raad heeft eveneens eerder overwogen (zie onder meer de uitspraken van 20 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2857 en van 21 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF5675) dat dit de werkgever niet in een wezenlijk nadeliger positie brengt ten opzichte van de andere partijen als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zodat van een schending van de artikelen 6 en 13 van het EVRM geen sprake is. Wel is het zo dat de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292).
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343 en van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407) is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In deze rechtspraak ligt tevens besloten dat geen sprake is van strijd met het uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereiste van equality of arms en met het beginsel van fair play, omdat het Uwv middels het CBBS beschikt over gegevens die voor de betrokkene niet alle kenbaar zijn.
In wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien om daarover in de voorliggende zaak anders te oordelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met het rapport van 6 oktober 2016 gereageerd op de door appellante in bezwaar aangevoerde gronden. In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullende stukken omtrent de functieduiding ingebracht en met rapporten van 27 februari 2017, 9 mei 2017, 26 juni 2017 en 28 augustus 2017 een nadere toelichting op de functieduiding gegeven. In hoger beroep is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de rapporten van 10 oktober 2018, 24 januari 2020 en 26 mei 2020 nader ingegaan op de gronden van appellante. Gelet op deze door het Uwv gegeven informatie en toelichting over de geselecteerde en niet-geselecteerde functies kan niet worden gezegd dat sprake is van besluitvorming die als gevolg van niet kenbare keuzes, gegevens en aannames onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is. Appellante is daarmee voldoende in de gelegenheid gesteld de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten, wat zij ook heeft gedaan. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:183, 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:606 en 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737, is ook in dit geding geen sprake van strijd met het vereiste van equality of arms.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de niet-geselecteerde functies in de arbeidsongeschiktheidscategorie van minder dan 35% niet geschikt zijn voor werkneemster. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML van 11 juli 2016 het CBBS geraadpleegd waaruit een voorselectie van mogelijk 16 geschikte SBC-codes met functies met een loonwaarde van meer dan 65% van het maatmaninkomen is gekomen. Vervolgens heeft de arbeidskundige op basis van de FML en het opleidingsniveau handmatig nader bezien of deze functies geschikt zijn voor werkneemster. In het rapport van 6 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat van deze 16 SBC-codes slechts in twee SBC-codes functies voorkomen die voor werkneemster geschikt zijn, te weten een functie in de SBC-code 111180 productiemedewerker industrie en een functie in de SBC-code 111160 textielproductenmaker. De overige functies, vermeld in het Overzicht niet-eindgeselecteerde functies van 3 oktober 2016, zijn vervallen. Deze functies zijn vervallen vanwege te hoge eisen aan de belastbaarheid, zoals vermeld in de Notities Functiebelasting van 16 augustus 2016 en/of vanwege de gestelde opleidingseisen, veelal omdat enige jaren vervolgonderwijs (op vmbo‑niveau) wordt gevraagd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in beroep met een rapport van 27 februari 2017 de CBBS-stukken met informatie over deze functies ingebracht. Naar aanleiding van vragen van de Raad van 3 januari 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 24 januari 2020 en 26 mei 2020 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd toegelicht dat werkneemster niet voldoet aan de opleidingseisen horende bij de functies, die vallen in de SBC-code 272043 en in de SBC-code 267050 en dat de belasting in de functies behorende bij de SBC-codes 111171, 111190 en 111010 te hoog is voor werkneemster. De Raad kan gelet op gegevens op de Arbeidsmogelijkhedenlijst en het Resultaat functiebeoordeling van genoemde functies deze motivering volgen.
Omdat in slechts twee SBC-codes, horende bij de arbeidsongeschiktheidscategorie minder dan 35%, functies voorkomen die voor werkneemster geschikt zijn bevonden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 16 augustus 2016 daarnaast de functie van machinaal metaalbewerker met SBC-code 264122, horende bij de arbeidsongeschiktheidscategorie van 35 tot 45%, geselecteerd. De hoogste urenomvang van een functie binnen deze SBC-code is 24 uur. Daardoor is de bij deze functie horende reductiefactor 0,6453, te weten 24/37,19. Dit heeft ervoor gezorgd dat de verdiencapaciteit in gangbare arbeid op een laag niveau, te weten € 7,78 per uur, is vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 mei 2017, 26 juni 2017 en 28 augustus 2017 nader toegelicht dat in geen van de SBC-codes, horende bij de voorselectie in de arbeidsongeschiktheidscategorie van 35 tot 45%, een verdiencapaciteit aanwezig is van meer dan 65% van het maatmaninkomen, gelet op de voor de functies vermelde uurlonen in combinatie met de omvang van de werkweek. Alle functies binnen deze categorie zijn parttime functies en er zal dus altijd sprake zijn van een (forse) reductiefactor. In een rapport van 26 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat de functies in vier van de vijf SBC-codes, horende bij deze arbeidsongeschiktheidscategorie, reeds zijn vervallen vanwege de gestelde opleidingseisen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat met de functies in de arbeidsongeschiktheidscategorie hoger dan 35 tot 45% evenmin een hogere verdiencapaciteit gerealiseerd kan worden. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat de arbeidsdeskundig analist heeft bevestigd dat in de SBC-code 264122 bij de beoordeling in 2016 geen fulltime functie of een functie met een grotere urenomvang dan 24 uur per week voorkwam.
Gelet op het voorgaande heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemotiveerd dat niet ten onrechte functies buiten de functieduiding zijn gehouden. Daarbij volgt de Raad het standpunt van het Uwv dat een toets naar mogelijke geschiktheid van functies die door het CBBS-systeem bij de voorselectie automatisch zijn verworpen omdat het opleidingsniveau of de belastbaarheid zonder meer te kort schiet, niet nodig is.
Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat werkneemster opleidingsniveau 2 heeft. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:630) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel een daarmee vergelijkbare werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Werkneemster heeft in Marokko het basisonderwijs voltooid en heeft jarenlange werkervaring in Nederland. Gelet hierop is terecht uitgegaan van opleidingsniveau 2.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren