Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2013, BZ9941, 12/01819

Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2013, BZ9941, 12/01819

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 mei 2013
Datum publicatie
14 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9941
Formele relaties
Zaaknummer
12/01819

Inhoudsindicatie

Grooming. 1. Verhouding art. 248e Sr en art. 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Verdrag van Lanzarote). 2. Kwalificatieklacht. Ad 1. De klacht die kennelijk berust op de opvatting dat de rechter zou moeten en mogen toetsen in hoeverre art. 248e Sr overeenkomt met art. 23 van het Verdrag van Lanzarote kan niet tot cassatie leiden, nu dat uitgangspunt onjuist is omdat bedoeld verdragsvoorschrift zich tot de wetgever richt en niet tot de rechter. Opmerking verdient dat bedoeld verdragsartikel slechts minimumvoorschriften beoogd te geven. Ad 2. De klacht dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als “het ondernemen van enige handeling gericht op het verwezenlijken van een ontmoeting” zoals bedoeld in art. 248e Sr faalt, nu ’s Hofs oordeel dat dit het geval is juist is.

Conclusie

Nr. 12/01819

Mr. Knigge

Zitting: 5 maart 2013

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 maart 2012 verdachte wegens 1 en 3. "door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een ontmoeting voorstellen aan iemand van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met het oogmerk ontuchtige handelingen te plegen met die persoon, welk voorstel tot ontmoeting is gevolgd door enige handeling gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting" en 2. "een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, met bijzondere voorwaarden als vermeld in het arrest en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, zeven middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [betrokkene 2] heeft [betrokkene 3] een verweerschrift ingediend tegen het namens verdachte voorgestelde zevende cassatiemiddel. Gelet op art. V lid 2 in verbinding met art. IX lid 3 van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad kan op dit stuk echter geen acht worden geslagen, nu het niet is ingediend door een raadsman.

4. Het eerste middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het onderzoek op de terechtzitting van 22 februari 2012 niet opnieuw heeft aangevangen, nu de samenstelling van het Hof gewijzigd was en niet blijkt dat de advocaat-generaal en de verdachte en zijn raadsvrouw met hervatting hebben ingestemd.

4.2. De terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2011 betrof een zogenoemde regiezitting. Het proces-verbaal van deze zitting houdt in:

"Tegenwoordig:

mr. E.F.G.M. Gelderman, voorzitter,

mr. J.C.A.M. Claassens en mr. M. Bakhuis, raadsheren"

4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 houdt in:

"Tegenwoordig:

mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, voorzitter,

mr. K.J. van Dijk en mr. T.A. de Roos, raadsheren

(...)

De voorzitter deelt mede dat op 16 december 2011 een zogenoemde regiezitting heeft plaatsgevonden

(...)

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven."

4.4. Uit hetgeen hierboven is weergegeven volgt dat het Hof ter terechtzitting van 22 februari 2012 een volledig gewijzigde samenstelling had. Het proces-verbaal van deze laatste zitting houdt niet in dat het onderzoek op die zitting opnieuw is aangevangen, maar ook niet dat het Hof het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 16 december 2011 bevond. Evenmin houdt het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2012 in dat de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsvrouwe met hervatting in de vorige stand instemmen.

4.5. Ik heb mij afgevraagd of het middel niet wegens gebrek aan feitelijke grondslag zou moeten falen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2012 blijkt immers dat aldaar een complete behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, die begon met het voordragen van de zaak en het door de verdachte opgeven van zijn bezwaren. In feite heeft, zou men kunnen zeggen, wel een geheel nieuwe behandeling van de zaak plaatsgevonden, zodat het ervoor gehouden zou kunnen worden dat dit ten gevolge van een kennelijke misslag niet met zoveel woorden in het proces-verbaal van de zitting is vermeld. De regel dat het onderzoek bij gewijzigde samenstelling opnieuw moet worden aangevangen beoogt echter ook te waarborgen dat niet mede naar aanleiding van het eerdere onderzoek wordt beraadslaagd en beslist.(1) Op dit punt nu schenkt de bestreden uitspraak geen klare wijn. Zij houdt in dat het arrest is gewezen "naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep" (meervoud). In de strafmotivering wordt weliswaar gesproken over "zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen" (enkelvoud)(2), maar die formulering sluit niet uit dat bij de andere beslispunten van de artt. 348 en 350 Sv mede is beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 16 december 2011. Het is deze onhelderheid in de bestreden uitspraak die denk ik maakt dat niet kan worden heengestapt over het ontbreken van een expliciete vermelding in het proces-verbaal van de zitting dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen.

4.6. Na een pro forma-zitting hoeft de rechter bij gewijzigde samenstelling het onderzoek niet opnieuw aan te vangen, omdat op een dergelijke zitting geen behandeling van de zaak zelf plaatsvindt.(3) In de onderhavige zaak heeft op 16 december 2011 echter geen pro forma-zitting maar een regiezitting plaatsgevonden. Ook op een regiezitting vindt geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaats, maar op een regiezitting worden wel beslissingen genomen met betrekking tot de zaak. Indien na een dergelijke zitting de samenstelling gewijzigd is, dient het onderzoek wel opnieuw te worden aangevangen.(4) Nu dat in de onderhavige zaak niet is gebeurd en evenmin het onderzoek met instemming van partijen is hervat, is het middel op zich terecht voorgesteld. Ik meen echter dat het verzuim niet tot cassatie behoeft te leiden, nu de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang is getroffen.

4.7. Ter terechtzitting van 16 december 2011 is de zaak niet inhoudelijk behandeld. Verdachte is op deze zitting niet verschenen, maar zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouwe was wel aanwezig. Op deze regiezitting is slechts de stand van zaken geïnventariseerd. Gesproken is over de vraag waartegen het hoger beroep zich richt en over het verzoek van de verdediging tot het horen van een drietal getuigen-deskundigen ter terechtzitting van het Hof. Het Hof heeft op de terechtzitting van 16 december 2011 geen andere beslissing genomen dan de toewijzing van het verzoek tot het horen van mevrouw M. van Heteren-van Namen als getuige-deskundige (het verzoek met betrekking tot de twee andere getuigen-deskundigen werd door de verdediging ingetrokken). Deze beslissing zou, ook al had het Hof het onderzoek op 22 februari 2012 opnieuw aangevangen, op grond van art. 322 lid 4 Sv in stand zijn gebleven. Het verzuim het onderzoek opnieuw aan te vangen heeft met andere woorden in zoverre geen (nadelig) effect gehad op de positie van de verdediging, waar nog bijkomt dat, zoals reeds is gezegd, op de zitting van 22 februari 2012 een complete behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. De conclusie lijkt dan ook te moeten zijn dat de verdachte in het onderhavige geval niet in zijn belangen is geschaad.

4.8. Nu wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de verdachte in zijn belang is geschaad doordat de raadsheren die over de zaak hebben beraadslaagd en beslist geen kennis hebben genomen van hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting van 16 december 2011 is aangevoerd omtrent de lichamelijke klachten van de verdachte in het kader van verdachtes detentiegeschiktheid. Dit argument kan ik niet volgen. Zoals gezegd beoogt de regel dat het onderzoek bij gewijzigde samenstelling opnieuw moet worden aangevangen te waarborgen dat de rechters niet beraadslagen en beslissen naar aanleiding van een onderzoek waarbij zij niet tegenwoordig zijn geweest. Als dus juist zou zijn dat de raadsheren geen acht hebben geslagen op hetgeen op de eerdere regiezitting is voorgevallen, dan is daarmee juist vastgesteld dat het door de regel beschermde belang niet is geschaad. Ik merk daarbij op dat uit het proces-verbaal van de zitting van 22 februari 2012 niet blijkt dat de verdediging in enig opzicht is belet om met betrekking tot de detentiegeschiktheid van de verdachte naar voren te brengen wat zij van belang achtte. Integendeel, zou ik haast zeggen. Op die zitting, alwaar de eerder genoemde getuige-deskundige over het onderwerp is gehoord, is uitgebreid gesproken over de detentie(on)geschiktheid van de verdachte.

4.9. Het middel faalt.

5. Het tweede middel

5.1. Het middel klaagt dat de toepassing van art. 248e Sr niet verenigbaar is met art. 23 van het Verdrag van Lanzarote, althans dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte kunnen gelden als het ondernemen van enige handeling gericht op het verwezenlijken van een ontmoeting als bedoeld in art. 248e Sr.

5.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met [betrokkene 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen".

5.3. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 248e Sr, welk artikel op 1 januari 2010 in het Wetboek van Strafrecht is geïntroduceerd ter uitvoering van art. 23 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58; Verdrag van Lanzarote).

5.4. Art. 248e Sr luidt:

"Hij die door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen wordt, indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

5.5. Art. 23 van het Verdrag van Lanzarote luidt:

"Each Party shall take the necessary legislative or other measures to criminalise the intentional proposal, through information and communication technologies, of an adult to meet a child who has not reached the age set in application of Article 18, paragraph 2, for the purpose of committing any of the offences established in accordance with Article 18, paragraph 1.a, or Article 20, paragraph 1.a, against him or her, where this proposal has been followed by material acts leading to such a meeting."

5.6. In de toelichting op art. 23 van het Verdrag staat:

"In addition to the elements specified above the offence is only complete if the proposal to meet "has been followed by material acts leading to such a meeting". This requires concrete actions, such as, for example, the fact of the perpetrator arriving at the meeting place."(5)

5.7. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat art. 248e Sr niet verenigbaar is met art. 23 van het Verdrag, nu het in de Nederlandse strafbepaling genoemde "enige handeling" veel verder gaat dan de "concrete actions" waarover in de toelichting op art. 23 wordt gesproken. Volgens de steller van het middel moet voor strafbaarheid sprake zijn van bijvoorbeeld het daadwerkelijk afreizen van de verdachte naar de ontmoetingsplaats en is louter (digitale) communicatie over het ontmoetingsvoorstel, zoals in casu het doorgeven van reisinformatie, onvoldoende.

5.8. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel(6) dat heeft geleid tot art. 248e Sr valt te lezen:(7)

"De strafbaarstelling in het Verdrag vereist wel dat het gedrag van de dader zich concretiseert tot een voorstel voor een ontmoeting met het kind gevolgd door "material acts leading to a meeting". Er is voor strafbaarheid derhalve meer nodig dan het uitsluitend op internet communiceren met een kind en het daarbij maken van seksuele toespelingen. Een zodanige verschuiving van de strafbaarheid naar de voorfase zou te ver voeren en is bovendien niet goed handhaafbaar. Voor de strafwaardigheid is het wezenlijk dat de communicatiefase uitmondt in een voorstel voor een ontmoeting en het verrichten van een handeling gericht op het realiseren van die ontmoeting. Deze gedragingen onderstrepen de vastheid van het voornemen van de dader om zijn digitaal misbruik daadwerkelijk om te zetten in het plegen van fysiek misbruik. Vanuit het oogpunt van een effectieve bescherming van kinderen is het zaak dat tegen deze gedragingen strafrechtelijk kan worden opgetreden. Van strafbaarheid kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de dader zich begeeft naar de voor de ontmoeting afgesproken plek, het slachtoffer van een routebeschrijving naar die plek voorziet of anderszins concrete voorbereidingen treft gericht op het verwezenlijken van de ontmoeting."

5.9. Ik stel voorop dat in de toelichting op het Verdrag het arriveren van de dader op de ontmoetingsplaats slechts als voorbeeld van de vereiste concrete handelingen wordt genoemd. Uit die toelichting kan mijns inziens niet afgeleid worden dat de hier bewezenverklaarde handelingen geen "concrete actions" kunnen opleveren. Voorts leid ik uit de hierboven aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis van art. 248e Sr af dat de wetgever met het begrip "enige handeling" niets anders heeft beoogd dan het Verdrag. Voor zover wel zou moeten worden aangenomen dat art. 248e Sr verder gaat dan het Verdrag, geldt dat dit de wetgever vrijstaat. In de toelichting op het Verdrag wordt dat tot uitdrukking gebracht in de volgende passage:

"The offences referred to in these articles represent a minimum consensus which does not preclude supplementing them or establishing higher standards in domestic law."(8)

5.10. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever zich wilde beperken tot hetgeen waartoe het Verdrag verplicht. Integendeel, met betrekking tot de normadressaat van art. 248e Sr wordt bijvoorbeeld expliciet aangegeven dat de Nederlandse strafbaarstelling verder gaat dan art. 23 van het Verdrag.(9)

5.11. Voor zover het middel nog klaagt dat het Hof de bewezenverklaarde handelingen ten onrechte heeft aangemerkt als "enige handeling" in de zin van art. 248e Sr, faalt het middel eveneens, gelet op de hierboven aangehaalde passage uit de memorie van toelichting.

5.12. Het middel faalt.

6. Het derde en het vierde middel

6.1. Het derde middel klaagt ten aanzien van feit 1 dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359 lid 3 Sv en heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen en voorts dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het vierde middel bevat een gelijksoortige klacht ten aanzien van feit 3. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

6.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 bewezenverklaard dat:

"1. hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2010 te Almere en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of MSN met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen zoals vingeren en likken met [betrokkene 1] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij, verdachte, met [betrokkene 1] concrete afspraken gemaakt om elkaar op 9 of 10 februari 2010 te ontmoeten en voor [betrokkene 1] een reisschema opgesteld en haar geïnstrueerd op welke wijze zij naar hem moest reizen;

(...)

3. hij in de periode van 1 maart 2010 tot en met 15 mei 2010 te Ter Apel en/of Eindhoven, door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst te weten Habbo en/of smsverkeer met een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt te weten [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1996 een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met [betrokkene 2] te plegen terwijl hij daarbij enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij met [betrokkene 2] via Habbohotel contact gelegd en zich daarbij als 16-jarige voorgedaan en het telefoonnummer van [betrokkene 2] gevraagd en 'verkering gevraagd' en met [betrokkene 2] via sms en telefonisch meermalen per dag (in relatiesfeer) contact gehad en op 10 april 2010 een ontmoeting in Ter Apel met [betrokkene 2] afgesproken en daadwerkelijk gehad en daarbij haar rug aangeraakt".

6.3. Het Hof heeft voor het bewijs volstaan met een opgave van bewijsmiddelen. Het arrest houdt daarover het volgende in:

"Bewezenverklaring

Het hof acht op grond van

- de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van de feiten 1, 2 en 31;

- de aangifte van de moeder van het slachtoffer [betrokkene 1]2;

- de verklaring van [betrokkene 1]3;

- het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1]4;

- de aangifte van de moeder van het slachtoffer [betrokkene 2]5, en

- de verklaring van [betrokkene 2]6,

wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan (...)

1 Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 22 februari 2012, inhoudende de verklaring van verdachte.

2 Proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 4], d.d. 18 februari 2010, proces-verbaalnummer 2010100548, dossierpagina's 54-63, opgemaakt op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier-zedenrechercheur bij regiopolitie Flevoland, district Zuid, Afdeling Zeden, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer LJN PL2233 2010035806.

3 Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 2 april 2010, proces-verbaalnummer LJN PL2233 2010035806-3, inhoudende het verhoor van [betrokkene 5], dossierpagina's 80-95, opgemaakt op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed door [verbalisant 4] en [verbalisant 1], beiden hoofdagent bij regiopolitie Brabant Zuid-Oost, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer LJN PL2233 2010035806.

4 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 september 2010, proces-verbaalnummer LJN PL2233 2010035806-39, dossierpagina's 723-737, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer LJN PL2233 2010035806.

5 Proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 6], d.d. 1 juni 2010, proces-verbaalnummer LJN PL2233 2010035806-1, dossierpagina's 186-192, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer LJN PL2233 2010035806.

6 Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 8 juni 2010, proces-verbaalnummer LJN PL2233 2010035806-27, inhoudende het verhoor van [betrokkene 2], dossierpagina's 195-200, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd, opgenomen in het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Eindhoven GRE, met dossiernummer LJN PL2233 2010035806."

6.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:

"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.

De verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.

De verdachte verklaart vervolgens dat hij ook het hem onder 3. ten laste gelegde feit wil bekennen en voorts dat hij bang is om naar de gevangenis te moeten.

De voorzitter deelt mede dat, aangezien de verdachte al eerder hetgeen hem onder 1. en 2. ten laste is gelegd heeft erkend, de feiten niet meer aan de orde behoeven te komen.

(...)

De raadsvrouwe voert het woord tot verdediging als volgt.

Het hoger beroep is nog slechts gericht tegen de strafmodaliteit. Ik beperk mij in mijn pleidooi daarom daartoe. (...)"

6.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2 mei 2011 houdt het volgende in:

"(feit 1)

De verdachte verklaart zakelijk weergegeven -onder meer-:

Ik heb met [betrokkene 1] contact gelegd via Habbo-hotel in november 2009. Habbo-hotel is een chatsite, waarop je met iedereen kunt praten, je kunt ook apart met iemand praten: via een ballonnetje kun je samen praten in een kamertje. Ik heb gedurende de periode van een maand contact gehad met [betrokkene 1]. Ik vond het fout dat ik contact met haar had. Ik wist toen hoe oud zij was. Ik heb het contact verbroken. Haar problemen trok ik mij teveel aan. Ik zocht mensen die gepest werden. Zij had mij verteld dat zij zelfmoord wilde plegen. Ik weet niet meer wie van ons de tweede keer contact heeft opgenomen. 30 januari 2010 heeft [betrokkene 1] weer een Habbo-account aangemaakt. Ik deed me voor alsof ik 21 jaar was. Ik had een gefotoshopte foto gestuurd. Ik wist dat zij jonger was dan 16 jaar. Ik weet niet of ik via sms contact had met haar. Er kwam een afspraak en ik stuurde haar een reisschema. Ik wilde er voor haar zijn omdat zij problemen had. Ze zou naar Den Bosch komen met lolly's en slagroom en maandverband. Ik wilde haar aandacht geven en had geen bedoelingen op seksueel gebied. Ik heb seksueel getinte opmerkingen tegen [betrokkene 1] gemaakt. Dat was vooral stoerdoenerij.

Op verzoek van de raadsvrouwe van verdachte onderbreekt de voorzitter het onderzoek enige ogenblikken voor overleg met verdachte. Nadien hervat de voorzitter het onderzoek.

Verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- onder meer:

(feit 1)

Het is juist dat ik in de periode van 1 januari 2010 tot 15 mei 2010 via Habbo-hotel contact heb gezocht met [betrokkene 1] en dat ik een afspraak met haar heb gemaakt dat zij met de trein naar mij toe zou komen. Ik beken ook dat ik met [betrokkene 1] seksuele bedoelingen had. Ik wist dat ze dertien jaar oud was. Het eerste contact met [betrokkene 1] dateerde van november 2009. Ik herinner me niet dat de moeder van [betrokkene 1] via Habbo of MSN contact met mij heeft gehad.

(feit 2)

(...)

(feit 3)

Ik heb in de periode van 1 maart 2010 tot 15 mei 2010 contact gehad met [betrokkene 2] via Habbo-hotel. Wij spraken over haar thuissituatie en over de problemen die zij had. Ik ben naar Ter Apel gereden. Ik voelde toen dat het fout was dat ik contact met haar had. Ik heb toen alleen maar naar haar gezwaaid. Ik heb haar maar heel even gezien en ben toen weer terug gereden. Het contact met [betrokkene 2] had geen seksuele lading. Ik was niet verliefd op [betrokkene 2]. Ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat ik 21 jaar oud was. Ik herinner me niet dat ik verkering aan [betrokkene 2] heb gevraagd. Ik weet het telefoonnummer van [betrokkene 2] niet uit het hoofd. Ik leefde met [betrokkene 2] mee. Ik herinner me niet dat [betrokkene 2] niet over seks wilde praten. De officier van justitie houdt mij het smsbericht van 8 april 2010 te 20:24:50 uur voor (p. 249). Dat was stoerdoenerij. Ik weet er anders geen antwoord op. Het klopt dat ik die sms'jes gestuurd heb; het was stoerdoenerij. Ik was niet verliefd op [betrokkene 2]. Ik verwarde "houden van" met: om iemand geven. Ik stopte het contact met [betrokkene 2]. De officier van justitie houdt mij voor dat [betrokkene 2] op enig moment antwoordde: ik mis jou ook, en dat dat een antwoord zou zijn op een eerder sms'je van mij. Ik kreeg nog berichtjes van [betrokkene 2] maar reageerde daar niet meer op. Ik wist niet goed hoe ik het contact moest afkappen en misschien heb ik haar nog een keer gesms't. Ik besefte wel dat het niet goed was wat ik deed. Ik kan er niet goed over praten. Ik heb wel gedacht: waar ben ik mee bezig? Er waren dingen die mij uit mijn evenwicht hadden gebracht. Ik besefte pas, toen ik door de politie was aangehouden, waar ik mee bezig was geweest.

(...)

De raadsvrouwe van verdachte voert aan:

(feit 1 en 2)

Cliënt erkent de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Verdachte had het oogmerk ontuchtige handelingen met [betrokkene 1] te plegen in de periode zoals door de officier van justitie in haar requisitoir genoemd. Cliënt erkent ook het tweede feit. Op grond van het bij hem aangetroffen materiaal acht ik het tenlastegelegde, ook voor wat betreft de periode, bewezen.

(feit 3)

Ten aanzien van [betrokkene 2] acht ik onvoldoende bewijs aanwezig voor het oogmerk op het plegen van ontuchtige handelingen. Cliënt heeft verklaard dat hij gesprekken met haar had omdat hij haar wilde helpen. Ook de moeder van [betrokkene 2] heeft verklaard (p. 190) dat zij in de sms'jes niets seksueels heeft aangetroffen. [Betrokkene 2] verklaarde zelf dat de gesprekken met cliënt over school gingen en over haarzelf en dat er niets seksueels besproken werd. [Betrokkene 7] heeft volgens de moeder van [betrokkene 2] verklaard dat cliënt [betrokkene 2] over de rug streelde. [Betrokkene 7] is daarover zelf niet gehoord. [Betrokkene 2] zegt zelf dat cliënt haar op de rug tikte."

6.6. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359 lid 3 Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.(10)

6.7. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 mei 2011 feit 1 bekend. In eerste instantie ontkende hij slechts zijn bedoelingen op seksueel gebied, maar na overleg met zijn raadsvrouwe bekende de verdachte dat hij "met [betrokkene 1] seksuele bedoelingen had". Ook feit 3 heeft de verdachte ter terechtzitting van 2 mei 2011 grotendeels erkend. De verdachte ontkende echter de seksuele lading van het contact met [betrokkene 2]. Het pleidooi van de raadsvrouwe ter terechtzitting van 2 mei 2011 is hiermee in overeenstemming. De Rechtbank heeft vervolgens ten aanzien van feit 1 volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv. Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 is de verdachte klaarblijkelijk teruggekomen op de ontkenning van zijn seksuele bedoelingen ten aanzien van [betrokkene 2] en heeft hij ook feit 3 erkend. Vervolgens heeft de raadsvrouwe bij pleidooi aangegeven dat het hoger beroep nog slechts gericht is tegen de strafmodaliteit.(11)

6.8. Het probleem waaruit het derde middel garen poogt te spinnen, is dat het Hof in zijn arrest de verklaring die de verdachte op de terechtzitting van 22 februari 2012 heeft afgelegd, aanwijst als de bekennende verklaring die verdachte ten aanzien van feit 1 en 3 heeft afgelegd. Dit terwijl die verklaring enkel inhoudt dat hij "ook het hem onder 3. ten laste gelegde feit wil bekennen". Kennelijk echter heeft het Hof deze verklaring in die zin uitgelegd dat de verdachte, voor zover hier van belang, het bewezenverklaarde onder zowel 3 als 1 bekent. Gelet op het gebruik van het woordje "ook" door de verdachte en de hiervoor weergegeven gang van zaken geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.(12) Voor zover de middelen erover klagen dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv falen zij dan ook.(13)

6.9. De middelen klagen voorts dat het bewezenverklaarde onder 1 en 3 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Ten aanzien van feit 1 is blijkens de toelichting op middel 3 de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte bij de specifieke voorgestelde ontmoeting het oogmerk had om ontuchtige handelingen met [betrokkene 1], in het bijzonder "vingeren en likken", te plegen. Blijkens de toelichting op middel 4 is ten aanzien van feit 3 de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte "een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met [betrokkene 2] te plegen". De verdachte heeft weliswaar een ontmoeting voorgesteld, maar uit de bewijsmiddelen volgt niet dat hij bij die specifieke ontmoeting enig oogmerk had ontuchtige handelingen met [betrokkene 2] te plegen, aldus de steller van het middel.

6.10. Aldus leggen de middelen via een moeizame en nodeloze omweg de vinger op de zere plek. De vraag of sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis die maakt dat met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan, is een andere dan de vraag of sprake is van een voor het bewijs bruikbare verklaring van de verdachte. Een gave erkenning van de tenlastelegging is slechts bruikbaar voor het bewijs indien is voldaan aan de eisen van duidelijkheid, begrijpelijkheid en bepaaldheid.(14) Ik merk daarbij op dat art. 359 lid 3 Sv niet eist dat de bekennende verklaring op grond waarvan met een opgave van bewijsmiddelen wordt volstaan, opgegeven wordt als één van de gebezigde bewijsmiddelen. In casu had het Hof dus wellicht beter de in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaringen kunnen opgeven als gebezigde bewijsmiddelen. Dat echter heeft het Hof niet gedaan. Daardoor rijst inderdaad de vraag of de ter terechtzitting van 22 februari 2012 door de verdachte afgelegde verklaring wel voldoende bepaald is om als wettig bewijsmiddel ten aanzien van zowel feit 3 als feit 1 te kunnen gelden. Nu klagen de middelen er niet (direct) over dat het Hof de bewezenverklaring heeft gebaseerd op een onwettig of althans onbruikbaar bewijsmiddel. Het gekozen uitgangspunt lijkt te zijn dat, nu de bekentenis niet een voor het bewijs bruikbare inhoud heeft, zij buiten beschouwing moet worden gelaten. Vandaar dat geklaagd wordt dat het bewezenverklaarde niet uit de resterende bewijsmiddelen kan volgen. Genoemd uitgangspunt kan echter niet als juist worden aanvaard. Het Hof heeft de op de zitting van 22 februari 2012 afgelegde bekennende verklaring (mogelijk ten onrechte, maar desalniettemin) voor het bewijs gebezigd. Bij de vraag of het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zou die verklaring 'gewoon' meetellen. Iets anders is dat aan de vraag of de gebezigde bewijsmiddelen toereikend zijn, voorafgaat de vraag of de gebezigde bewijsmiddelen aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Als dat niet het geval is, is dat het motiveringsgebrek waarover zou moeten worden geklaagd.

6.11. De middelen kunnen dus alleen slagen als zij welwillend gelezen worden in die zin dat zij in wezen beogen te klagen over het gebruik van een bewijsmiddel dat geen voor het bewijs bruikbare inhoud heeft. Maar ook bij een dergelijke welwillende lezing zouden de middelen naar mijn mening niet moeten slagen. Dit omdat de verdachte daarbij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft. Dit door het nieuwe art. 80a RO geïntroduceerde criterium is naar het oordeel van de Hoge Raad ook van invloed op de toepassing van art. 81 RO.(15) Welnu, gezien de opstelling van de verdediging in hoger beroep vermag ik werkelijk niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op de aangevoerde grond. In hoger beroep legde de door een raadsman bijgestane verdachte een ondubbelzinnige bekentenis af en richtten de bezwaren van de verdediging zich nog uitsluitend op de strafoplegging. Het recht om in cassatie te klagen over wat op de keper beschouwd niet meer is dan een eenvoudig te vermijden misslag in de bewijsmotivering heeft de verdachte daardoor verwerkt.

6.12. De middelen falen.

7. Het vijfde middel

7.1. Het middel klaagt dat het Hof zich bij de strafoplegging mede heeft gebaseerd op een gegeven dat ten onrechte is aangemerkt als een feit van algemene bekendheid.

7.2. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:

"Verdachte, een man van bijna veertig jaar, heeft zich op het internet voorgedaan als een jongeman van 16 of 21 jaar oud. In die hoedanigheid heeft hij contact gelegd met een aantal zeer jonge, kwetsbare meisjes en hun vertrouwen gewonnen. Hij heeft getracht met hen een ontmoeting te arrangeren met het doel ontuchtige handelingen met hen te verrichten. Bij één van de meisjes is het daadwerkelijk tot een korte ontmoeting gekomen. Dat het daarbij is gebleven is naar het oordeel van het hof slechts te wijten aan de omstandigheid dat het meisje die avond in gezelschap van anderen was.

Het hof heeft tevens rekening gehouden met de mate waarin het onder 1 en 3 bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij de slachtoffers van deze feiten. Het is een feit van algemene bekendheid dat jeugdige slachtoffers van dergelijke misdrijven ernstig nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Verdachte heeft door zijn gedragingen de geestelijke integriteit van de beide slachtoffers op ernstige wijze geschonden. Uit de slachtofferverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt dat beide meisjes nog altijd te kampen hebben met angstgevoelens en gevoelens van onzekerheid. Zij hebben zich allebei langdurig onder behandeling van professionele hulpverleners moeten stellen. Bovendien brengen dergelijke feiten vaak ook groot persoonlijk leed toe aan de ouders van de slachtoffers."

7.3. Het middel keert zich tegen 's Hofs overweging dat het een feit van algemene bekendheid is dat jeugdige slachtoffers van dergelijke misdrijven ernstig nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden.

7.4. Grooming wordt in de wetsgeschiedenis bij art. 248e Sr als volgt omschreven:

"Het gaat om het op internetsites (in het bijzonder sociale netwerk- en profielsites), of in chatrooms, nieuwsgroepen of MSN-groepen benaderen en verleiden van een kind met als uiteindelijk doel het plegen van seksueel misbruik met dat kind. "Grooming" is veelal een langerlopend proces waarbij de dader door veelvuldig chat- en e-mailcontact langzaam het vertrouwen wint van het kind, het kind verleidt tot het delen van intimiteiten en op die wijze het kind in de digitale wereld vatbaar maakt voor seksueel misbruik in de fysieke wereld."(16)

7.5. Bij bepaalde vormen van grooming "gaat het om situaties waarin een minderjarige via internet met gebruik van middelen (giften, beloften of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht) wordt aangezet tot het aannemen van seksueel getinte houdingen of het plegen van seksuele handelingen met zichzelf of met een derde en dit voor de verdachte te zien is op een webcam".(17)

7.6. Anders dan de steller van het middel acht ik de overweging van het Hof niet onbegrijpelijk. Ik stel daarbij voorop dat de wetgever - zoals onder meer uit de onder 5.8 weergegeven passage uit de MvT blijkt - van oordeel is dat het "vanuit een oogpunt van een effectieve bescherming van kinderen" zaak is dat tegen grooming strafrechtelijk kan worden opgetreden. Dat veronderstelt dat grooming schadelijk kan zijn voor kinderen; anders is effectieve bescherming daartegen immers niet nodig. Het komt mij voor dat de rechter dit oordeel van de wetgever over de schadelijkheid van het onderhavige gedrag bij de straftoemeting tot uitgangspunt van denken zou moeten nemen. Dit zou zelfs gelden als dit oordeel niet algemeen wordt gedeeld en art. 248e Sr daardoor niet zonder tegenkanting de parlementaire eindstreep heeft gehaald.

7.7. Met dit beroep op het gezag van de wetgever wil ik niet volstaan. Van enige tegenkanting als hiervoor bedoeld is geen sprake geweest. Tekenend is misschien dat in de MvT geen poging wordt ondernomen om de schadelijkheid van grooming te onderbouwen met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Die onderbouwing kon achterwege blijven omdat over die schadelijkheid een brede - internationale - consensus bestaat. Het mag dan ook van algemene bekendheid worden geacht dat wat voor seksueel misbruik en seksuele uitbuiting in het algemeen geldt (namelijk dat dit gedrag bij de slachtoffers tot nadelige psychische consequenties kan leiden), ook geldt voor grooming. Hoewel er voor strafbare grooming geen sprake hoeft te zijn van ontuchtige handelingen gepleegd door de dader met het slachtoffer, is overduidelijk dat het voor grooming kenmerkende misbruik van vertrouwen en het daarmee gepaard gaande verlagen van de seksuele drempels, zeker als dat in latere stadia gepaard gaat met chantage met compromitterende webcambeelden, voor de jeugdige slachtoffers nadelige psychische gevolgen kan hebben.

7.8. Ik merk nog op dat het Hof niet overweegt dat van algemene bekendheid is dat de slachtoffers in deze zaak psychische schade hebben ondervonden. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt opgemerkt over de slachtoffers in deze zaak kan reeds daarom buiten beschouwing blijven.

7.9. Het middel faalt.

8. Het zesde middel

8.1. Het middel klaagt dat het Hof er bij de strafoplegging geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of toepassing van art. 63 Sr geboden was.

8.2. De klacht heeft betrekking op een in eerste aanleg aan de tenlastelegging toegevoegd en later door de Rechtbank bij vonnis weer gesplitst feit 4 (wederom grooming). Het Hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 vastgesteld dat verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof dit feit 4 ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging heeft meegewogen zonder blijk te hebben gegeven de toepasselijkheid van art. 63 Sr te hebben onderzocht.

8.3. In de bestreden uitspraak wordt onder de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 63 Sr genoemd. Het middel mist dus feitelijke grondslag. Het Hof heeft art. 63 Sr aangehaald en tot meer was het niet gehouden.

8.4. Het middel faalt.

9. Het zevende middel

9.1. Het middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat benadeelde partij [betrokkene 2] als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden ten bedrage van € 326,94 aan reiskosten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.

9.2. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van [betrokkene 2] het volgende overwogen:

"Vorderingen van de benadeelde partijen

(...)

2. De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 326,94. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 310,30.

De benadeelde partij heeft haar in eerste aanleg gedane vordering gehandhaafd.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 2] als gevolg van verdachtes onder 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.

Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."

9.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2012 houdt het volgende in:

"De voorzitter deelt mede dat bij vonnis, waarvan beroep, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] tot een gedeelte van EUR 310,30 is toegewezen en dat de vordering in hoger beroep van rechtswege voortduurt voor zover deze is toegewezen en dat de benadeelde partij zich in hoger beroep - binnen de grenzen van haar eerste vordering -opnieuw heeft gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering van de benadeelde partij, [betrokkene 2], in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van EUR 326,94.

Desgevraagd verklaart de verdachte bereid te zijn de vorderingen van de benadeelde partijen te betalen."

9.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2 mei 2011 houdt het volgende in:

"De voorzitter houdt de vordering van benadeelde [betrokkene 2] voor. De vader van [betrokkene 2] licht de vordering toe en verklaart dat het bedrag van € 326,94 betrekking heeft op de reis naar Eindhoven, in verband met het verhoor van [betrokkene 2] in de kinderverhoorkamer, op het bijwonen van deze zitting en op de bezoeken aan de GGz."

9.5. Het voegingsformulier van benadeelde partij [betrokkene 2] bevindt zich in het dossier en houdt als opgave van de schade enkel in: "reiskosten Ter Apel - Eindhoven" en "reiskosten Ter Apel - Den Bosch" zonder nadere specificering van de kosten.

9.6. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de vordering van benadeelde partij [betrokkene 2] enkel betrekking heeft op gemaakte reiskosten. De reiskosten in verband met bezoeken aan de GGZ kunnen mijns inziens, mede in aanmerking genomen dat geen enkel verweer is gevoerd, worden aangemerkt als rechtstreeks verband houdend met het bewezenverklaarde strafbare feit.(18) Hetzelfde geldt naar mijn mening voor de reiskosten die door het slachtoffer zijn gemaakt in verband met haar verhoor in de kinderverhoorkamer. Het gaat hier niet om kosten die zij als benadeelde partij ten behoeve van haar vordering heeft gemaakt en dus niet om kosten die op voet van art. 592a Sv voor vergoeding in aanmerking komen. Als, zoals de Hoge Raad in HR 8 januari 2013, LJN BY5333 oordeelde, de kosten die de benadeelde partij maakt door de inschakeling van een particulier opsporingsbureau als rechtstreekse schade in de zin van art. 361 Sv kan worden aangemerkt, valt niet goed in te zien waarom de kosten die de benadeelde partij moet maken om mee te werken aan een regulier opsporingsonderzoek geen rechtstreekse schade in vorenbedoelde zin zou zijn.

9.7. Het middel klaagt mijns inziens echter terecht dat de reiskosten in verband met het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg geen rechtstreeks verband houden met het bewezenverklaarde strafbare feit, althans dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom het Hof heeft geoordeeld dat zodanig verband aanwezig is.(19) Het gaat hier om de reiskosten die de vader van [betrokkene 2] heeft gemaakt om de zitting in eerste aanleg bij te wonen ([betrokkene 2] is daar zelf niet verschenen). De Rechtbank heeft de vader kennelijk als gemachtigde van de benadeelde partij aangemerkt en hem in die hoedanigheid de vordering laten toelichten. Deze reiskosten komen mijns inziens in beginsel voor vergoeding in aanmerking op grond van art. 592a Sv.(20)

9.8. Tot cassatie hoeft het voorgaande niet te leiden. Sinds de invoering van art. 80a RO dient de vraag voor welke klachten de cassatieprocedure is bedoeld ook bij advocaten die middelen indienen scherp op het netvlies te staan. Het komt mij voor dat de cassatieprocedure niet is bedoeld om de verdachte de gelegenheid te bieden om terug te komen op een in feitelijke aanleg gekozen procesopstelling en om aldus voor het eerst in cassatie bezwaren naar voren te brengen die in feitelijke aanleg bewust achter de kaken zijn gehouden. Nu de verdachte zich bij het Hof bereid heeft verklaard de vordering van de benadeelde partij te betalen en door of namens de verdachte bovendien geen enkel verweer is gevoerd ten aanzien van die vordering, heeft de verdachte zijn recht verwerkt om in cassatie over de toewijzing van de vordering te klagen. Van een rechtens te respecteren belang dat van voldoende gewicht is om een behandeling in cassatie te rechtvaardigen, is derhalve geen sprake.

9.9. Daar komt nog dit bij. Als het Hof - mogelijk bij de les gehouden door een gevoerd verweer - de door de vader gemaakte reiskosten op voet van art. 592a Sv bij de verdachte in rekening had gebracht, viel er in cassatie niets te klagen. Daarin is een zelfstandig argument gelegen voor het oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht. Daarmee lijkt hij hooguit te kunnen bereiken dat hij op een andere grond tot betaling van de bedoelde kosten wordt verplicht.

9.10. Het middel faalt.

10. Alle middelen falen. Mede gelet op het bepaalde in art. 80a RO kunnen zij, op het tweede middel na, worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Wat dit precies betekent, is een vraag die ik onbesproken zou willen laten. Van het proces-verbaal van de eerdere zitting zullen de "nieuwe" rechters kennis mogen of zelfs moeten nemen, al was het maar om te controleren of de samenstelling is veranderd of niet. Kennisneming is ook nodig om te kunnen beoordelen of de voorlezing of mededeling van de korte inhoud (van onderdelen) ervan wenselijk voorkomt (vgl. HR 26 oktober 2010, LJN BM4310, NJ 2011/604 m.nt Borgers, rov. 3.7). Als de rechters ten voordele van de verdachte een verweer dat op de eerdere zitting is gevoerd bij hun beoordeling betrekken, kan niet gezegd worden dat dit een verzuim is waardoor de verdachte in enig rechtens te respecteren belang wordt geschaad.

2 p.7 van het arrest.

3 HR 26 september 2000, LJN ZD1970, NJ 2000/701.

4 Vgl. (mijn conclusies vóór) HR 18 mei 2010, LJN BL8797 en HR 24 januari 2012, LJN BT2104.

5 Council of Europe Convention on the Protection of Children against Sexual Exploitation and Sexual Abuse, CETS No. 201, Explanatory Report, § 160.

6 Uitvoering van het op 25 oktober 2007 te Lanzarote totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58).

7 Kamerstukken II,2008/09, 31 810, nr. 3, p. 6-7.

8 Council of Europe Convention on the Protection of Children against Sexual Exploitation and Sexual Abuse, CETS No. 201, Explanatory Report, § 113.

9 Kamerstukken II, 2008/09, 31 810, nr. 3, p. 8.

10 HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006/542, rov. 3.7.

11 Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2011 blijkt dat het hoger beroep oorspronkelijk was gericht tegen de veroordeling voor feit 3 en de strafoplegging.

12 Vgl. HR 27 september 2011, LJN BQ3158, NJ 2011/455. In die zaak overwoog de Hoge Raad: "Het Hof heeft kennelijk de verklaring van de verdachte inhoudende: "De overige feiten geef ik toe" in die zin uitgelegd dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 2 en 3 met parketnummer 02/800568-09 bekent. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk."

13 Ik heb bij dit alles nog daargelaten dat in de regel uit het vonnis of arrest niet hoeft te blijken dat aan de voorwaarden voor toepassing van art. 359 lid 3, tweede volzin Sv is voldaan. Zie HR 26 september 2006, LJN AY0113, NJ 2006/540.

14 Conclusie onder 10 vóór HR 26 januari 1999, LJN ZD1406, NJ 1999/511 m.nt. J.M. Reijntjes; HR 22 februari 1977, LJN AC5897, NJ 1977/376 m.nt. Th.W. Veen; HR 14 januari 1947, NJ 1947/140 m.nt. W.P.; Melai/Groenhuijsen aant. 4 bij art. 341 Sv.

15 HR 11 september 2012, LJN BX0146, rov. 2.4.2. Ik merk daarbij op dat het vreemd zou zijn als de verruiming van het gebrek aan belang-criterium geen rol zou kunnen spelen bij een gemotiveerde afdoening van het cassatiemiddel.

16 Kamerstukken II, 2008/09, 31 810, nr. 3, p. 6.

17 Kamerstukken II, 2008/09, 31 810, nr. 3, p. 6.

18 Vgl. HR 14 februari 2006, LJN AU8055 met betrekking tot o.m. reiskosten naar het ziekenhuis.

19 Vgl. de conclusie vóór HR 2 juli 2002, LJN AE2642.

20 Zie Melai/Groenhuijsen aant. 7.2 bij art. 592a Sv en de conclusie vóór HR 2 juli 2002, LJN AE2642.