Rechtbank Rotterdam, 08-09-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6919, ROT 16/7305, ROT 17/411, ROT 17/644 en ROT 17/647
Rechtbank Rotterdam, 08-09-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6919, ROT 16/7305, ROT 17/411, ROT 17/644 en ROT 17/647
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 8 september 2017
- Datum publicatie
- 11 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:6919
- Zaaknummer
- ROT 16/7305, ROT 17/411, ROT 17/644 en ROT 17/647
Inhoudsindicatie
Eiser stelt beroep in tegen een aantal besluiten op bezwaar waarin het college zijn beslissingen tot het afwijzen van bijzondere bijstand voor kosten van griffierecht heeft gehandhaafd in bezwaar. In beroep vraagt eiser om ontheffing van griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen, waaronder misbruik van recht, geen beroep op betalingsonmacht toe.
(...) Ook in de thans aanhangige zaken, waarin is verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in lopende zaken bij één of meer gerechten, is voorshands duidelijk dat in die onderliggende zaken de bestuursrechter onbevoegd is of dat het beroep niet-ontvankelijk is. Ook valt op dat in een aantal van deze zaken de onderliggende beroepen betrekking hebben op dezelfde kwestie. (...)
Uitspraak
Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 16/7305, ROT 17/411, ROT 17/644 en ROT 17/647
en
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen besluiten van 6 en 7 september 2016, strekkende tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Rotterdam (bestuursrecht) met zaaknummer ROT 16/4752 en tot afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor griffiekosten voor de procedures bij de rechtbank Rotterdam (bestuursrecht) met zaaknummers ROT 16/5364 en ROT 16/5002, ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit 1 is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/7305.
Bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 december 2016, strekkende tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Rotterdam (bestuursrecht) met zaaknummer ROT 16/7646, ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit 2 is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/411.
Bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 november 2016, strekkende tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Den Haag (bestuursrecht) met zaaknummer SGR 16/7745, ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit 3 is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/644.
Bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 november 2016, strekkende tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffiekosten voor de procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) met zaaknummer 201607540-01/A3, ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit 4 is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/647.
Eiser heeft in alle zaken verzocht te worden ontheven van de verplichting tot voldoening van griffierecht in verband met betalingsonmacht.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd – plaatsgevonden op 3 juli 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.W.J. Visser, T.J.A. Franssen, L.H.T. Hagebols en C.A.M. Nusteling.
Overwegingen
1. In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen geen beroep op betalingsonmacht toe. Volgens de door eiser overgelegde uitkeringsspecificaties ontving hij ten tijde hier van belang een bedrag dat lager is dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. In voormelde uitspraak van 12 oktober 2016 van de Afdeling en in de uitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3978) van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is geoordeeld dat een rechtzoekende in deze situatie in beginsel een beroep op betalingsonmacht toekomt. De rechtbank betwijfelt of dit terecht is. De uitkering van eiser bedroeg vóór de inhouding van de bestuursrechtelijke premie voor Zorginstituut Nederland meer dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. Een rechtzoekende die een netto-inkomen van 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande heeft waaruit hij zelf zijn zorgkosten moet voldoen, beschikt na voldoening van de premie voor de wettelijk verplichte zorgverzekering over een lager besteedbaar inkomen dan eiser, maar kan volgens de Afdeling en de CRvB anders dan eiser geen geslaagd beroep doen op betalingsonmacht. De rechtbank ziet geen rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling.
Omdat de rechtbank verwacht dat de Afdeling blijft bij haar uitspraken van 12 en 21 oktober 2016 en de CRvB bij zijn uitspraak van 19 oktober 2016, zal de rechtbank een beroep op betalingsonmacht in een situatie als hier aan de orde ondanks haar twijfel over de juistheid van die uitspraken niet afwijzen als er geen andere reden is voor een dergelijke afwijzing. Dit kan eiser gelet op het volgende niet baten.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij een proceskostenveroordeling wenst, omdat hij verletkosten heeft gemaakt. Eiser verricht arbeid als zelfstandige en hanteert voor deze werkzaamheden een uurtarief dat varieert van € 20,- tot € 80,-. Ter illustratie heeft eiser een declaratie van 23 januari 2015 overgelegd, waaruit de rechtbank begrijpt dat hij deze werkzaamheden in ieder geval sinds begin 2015 verricht. De stelling dat eiser verletkosten maakt, impliceert dat hij met enige regelmaat inkomsten uit arbeid als zelfstandige genereert, anders valt immers niet vol te houden dat sprake is van verletkosten. De rechtbank stelt vast dat eiser bij het indienen van het beroep op betalingsonmacht geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Uitgaande van wat eiser ter zitting heeft verklaard, is onduidelijk of hij de rechtbank juist en volledig heeft ingelicht over zijn inkomenssituatie. Deze onduidelijkheid komt voor eisers rekening en risico en staat in de weg aan een geslaagd beroep op betalingsonmacht.
Bovendien komt eiser geen beroep op betalingsonmacht toe omdat hij misbruik maakt van recht, waartoe het volgende wordt overwogen.
Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet‑ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in de uitspraken van heden waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens de onder 2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd en nog voert tegen een aantal instanties dat rechtstreeks of indirect is betrokken of betrokken is geweest bij de voogdij van één of meer van de kinderen van wie eiser de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. In het arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4300) heeft het gerechtshof Den Haag, onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad van 13 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), overwogen dat eiser, als niet met het gezag beklede ouder, geen belanghebbende is bij aanwijzingen van de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland in het kader van een verleende ondertoezichtstelling met betrekking tot een kind waarvan hij de biologische ouder is. Eisers verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een ander kind is door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch bij beschikking van 21 mei 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1845) niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel was dat eiser dient te worden aangemerkt als een zaaddonor en niet als verwekker in de zin van de wet. In zijn uitspraak van 6 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1305) heeft de CRvB geoordeeld dat eiser geen belanghebbende is bij een door de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland aan één van eisers minderjarige kinderen verleende indicatie op grond van de Wet op de jeugdzorg, omdat eiser niet met het ouderlijk gezag is belast. In een aantal andere procedures van eiser heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard, omdat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid voorligt of omdat de burgerlijke rechter bevoegd is. De rechtbank wijst op haar uitspraken van 29 september 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:7423), 26 april 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3208) en 23 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2166).
Voorts heeft eiser diverse Wob-verzoeken en verzoeken om een informatieregeling of dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, onder wie verweerster, maar ook aan instanties die niet als bestuursorgaan kwalificeren, waarbij eiser een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:107). Zo heeft eiser erop gewezen dat hij ongeveer 500 Wob-verzoeken heeft ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en heeft de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond onweersproken gesteld dat eiser daar 589 te onderscheiden informatieverzoeken heeft ingediend. Ook is de rechtbank ermee bekend dat eiser uitgebreide Wob-verzoeken heeft ingediend en beroepen wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld. Voorts is de rechtbank ermee bekend dat eiser een grote hoeveelheid procedures heeft gevoerd, gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten die verband houden met het voeren van procedures. In die zaken heeft eiser gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In de voorliggende zaken heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn proceskosten.
Ambtshalve stelt de rechtbank verder vast dat er vanaf eind 2013 meer dan 70 door eiser uitgelokte uitspraken – waaronder tussenbeslissingen en andere procesincidenten – door deze rechtbank en andere rechtscolleges zijn gedaan. Een groot deel van de uitspraken betreft een vereenvoudigde afdoening wegens het niet (tijdig) voldoen van griffierecht. In sommige gevallen is het beroep gegrond verklaard, maar in verreweg de meeste gevallen verklaarde de (bestuurs-)rechter zich onbevoegd of was het beroep niet-ontvankelijk. Voorts heeft eiser als gemachtigde één of meer procedures namens anderen gevoerd. Ook wanneer eiser terdege door het verwerend orgaan was voorgelicht over het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag, wanneer de bestuursrechter zich in eerdere vergelijkbare beroepen van eiser onbevoegd had verklaard of wanneer anderszins op basis van een duidelijke wetsbepaling voorshands duidelijk moest zijn dat geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstond, koos eiser er niettemin voor de desbetreffende instantie in gebreke te stellen en beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen, waarmee eiser het betrokken orgaan in een bij voorbaat kansloze procedure betrok en tevens onnodig beslag op de rechtspraak legde. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraken die hierna vanaf 3.11 worden genoemd.
Ook in de thans aanhangige zaken, waarin is verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in lopende zaken bij één of meer gerechten, is voorshands duidelijk dat in die onderliggende zaken de bestuursrechter onbevoegd is of dat het beroep niet-ontvankelijk is. Ook valt op dat in een aantal van deze zaken de onderliggende beroepen betrekking hebben op dezelfde kwestie. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
In artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet is – voor zover hier van belang – bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover die/dat niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag en het (overige) op grond van die bepaling in aanmerking te nemen vermogen en inkomen. Volgens vaste rechtspraak kan de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voor de kosten van rechtsbijstand in beginsel als een aan de Participatiewet voorliggende, toereikende en passende voorziening worden aangemerkt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de CRvB van 26 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215) en 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:595). De kosten van een procedure die de Wrb voor eigen rekening laat, zoals de eigen bijdrage, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. In het geval rechtsbijstand wordt verleend op grond van een toevoeging kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp worden aangenomen. Voor de verschuldigde eigen bijdrage ingevolge de Wrb kan bijzondere bijstand worden verleend, omdat de betrokkene een beroep heeft gedaan op de voorliggende voorziening, die voor de berekende eigen bijdrage niet toereikend is. Omdat eiser zich niet laat bijstaan door een gemachtigde, is geen sprake van een toevoeging. Dit laat onverlet dat op andere wijze de noodzaak voor het maken van de kosten aannemelijk kan worden gemaakt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:362).
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Rotterdam (bestuursrecht) met zaaknummer ROT 16/4752 betrekking heeft op een voorlopige voorziening tegen een kennisgeving vordering van de invorderingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel, die strekt tot betaling door eiser van een bedrag van € 73,56. Deze kosten betreffen een heffing die samenhangt met het in rekening brengen van kosten die zijn gemoeid met het verstrekken van kopieën aan eiser. Eiser heeft naar hij stelt bezwaar gemaakt tegen (de hoogte van) de heffing, maar daar is volgens hem ten onrechte niet op beslist. Verweerder heeft deze aanvraag om bijzondere bijstand buiten behandeling gesteld, omdat eiser naar de mening van verweerder niet binnen de hem geboden hersteltermijn alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, waardoor de noodzaak van de gemaakte kosten niet kan worden beoordeeld. Zo heeft eiser niet aangetoond dat hij voldoende actie heeft ondernomen om de heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel alsnog te bewegen een uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank voegt daaraan toe dat de voorzieningenrechter zich in haar uitspraak van 27 september 2016 in de zaak met zaaknummer ROT 16/4752 onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige voorziening, omdat tegen de kennisgeving geen bezwaar en beroep openstaat, omdat deze op basis van de Invorderingswet 1990, niet zijnde de artikelen 30, 49 en 62a, is opgelegd. De voorzieningenrechter heeft er daarbij op gewezen dat indien eiser de hoogte van de beslagvrije voet aan de orde wil stellen, hij dit bij de civiele rechter dient te doen.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Rotterdam (bestuursrecht) met zaaknummer ROT 16/5364 betrekking heeft op een beroep tegen een brief van 5 augustus 2016 van de Stichting Flexus Jeugdplein, die betrekking heeft op een verzoek van eiser tot het evalueren van een voogdijmaatregel ten aanzien van zijn minderjarige zoon, [Naam] . Verweerder heeft de aanvraag die betrekking heeft op de zaak ROT 16/5364 afgewezen. Verweerder heeft overwogen dat eiser dezelfde verzoeken heeft gedaan aan de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond en de Stichting Flexus Jeugdplein, dat de kosten van het beroep met betrekking tot het verzoek aan de Stichting Flexus Jeugdplein niet noodzakelijk zijn, omdat het verzoek gedaan diende te worden bij de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond en dat in die procedure met zaaknummer ROT 16/5202 wel bijzondere bijstand wordt verleend voor de griffiekosten. In haar uitspraak van 26 april 2017 in de zaak met nummer ROT 16/5202 (ECLI:NL:RBROT:2017:3208) heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft gedaan bij de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, zodat de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep wegens niet tijdig beslissen, en dat uit de systematiek van Boek 1 van het BW volgt dat beslissingen over het gezag over minderjarige kinderen en over omgang met en informatie over kinderen worden genomen door de burgerlijke rechter dan wel de kinderrechter.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Rotterdam (bestuursrecht) met zaaknummer ROT 16/5002 betrekking heeft op een voorlopige voorziening inzake een besluit van 22 juni 2016, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen eiser heeft meegedeeld dat naast de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders (LAVG) ook de gemeente Capelle aan den IJssel op 9 juni 2016 beslag op zijn uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten heeft gelegd. Deze gemeente heeft de beslagvrije voet bepaald op € 437,15, waarvan over de maand juli 2016 eenmalig zal worden uitgegaan. Er wordt eenmalig een bedrag van € 73,56 aan de gemeente Capelle aan den IJssel uitbetaald en daarnaast wordt aan de LAVG afgedragen. In die zaak en in de hoofdzaak met zaaknummer ROT 16/5003 heeft de voorzieningenrechter op 31 augustus 2016 uitspraak gedaan. Daarbij is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten afgewezen, omdat uit de door eiser aangeleverde informatie niet blijkt dat eiser contact heeft opgenomen met de gemeente Capelle aan den IJssel (inzake de in aanmerking te nemen beslagvrije voet), waardoor eventueel een rechtsgang voorkomen had kunnen worden en hij de kosten niet had behoeven te maken.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Rotterdam (bestuursrecht) met zaaknummer ROT 16/7646 betrekking heeft op een beroep tegen een besluit van de Stichting Jeugdbescherming West van 17 november 2016, dat strekt tot een beslissing op het bezwaar van eiser tegen een brief van 9 augustus 2016, die ziet op de afdoening van een verzoek om informatie ten aanzien van diverse bestuurlijke aangelegenheden. Verweerder heeft het verzoek om bijzondere bijstand afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zijn. Daartoe heeft verweerder in primo en bezwaar overwogen dat het beroep in de zaak met nummer ROT 16/7646 niet noodzakelijk is. Daartoe is overwogen dat eiser geen recht heeft op de gevraagde informatie, omdat zijn verzoeken, naar hij heeft verklaard, zijn ingegeven door zijn zorgen over het niet voeren van interne werkwijzen waar het zijn minderjarige dochter [Naam] aangaat, terwijl eiser niet de juridische ouder is van het kind (eiser is de biologische vader, maar hij heeft dit kind niet erkend).
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten voor de procedure bij de rechtbank Den Haag (bestuursrecht) met zaaknummer SGR 16/7745 betrekking heeft op de zaak waarin waarin eiser aan de onder de minister van Veiligheid en Justitie ressorterende Centrale autoriteit heeft verzocht om informatie en om teruggeleiding van zijn minderjarige dochter [Naam] naar Nederland. Eiser heeft in die zaak beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen. Verweerder heeft het verzoek om bijzondere bijstand afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zijn. Daartoe is overwogen dat eiser niet de juridische vader is van het kind, zodat zijn zaak niet kansrijk is. In de zaak SGR 16/7745 heeft de rechtbank Den Haag op 13 april 2017 uitspraak gedaan. De rechtbank Den Haag heeft zich in die zaak onbevoegd verklaard. Onder aanhaling van onder meer artikel 6, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is daartoe overwogen dat de omstandigheid dat eiser wil dat het kind wordt teruggeleid naar Nederland, omdat de moeder, die belast is met het gezag, het kind volgens verzoeker zonder de benodigde rechterlijke toestemming heeft meegenomen naar België en de overbrenging in die zin ongeoorloofd is, begrijpelijk is, maar dat dit niet meebrengt dat er een publiekrechtelijke rechtsplicht bestaat voor de Centrale autoriteit. Er kan daarom geen beroep worden ingesteld wegens niet tijdig beslissen. Ten aanzien van een identiek eerder verzoek van eiser had de rechtbank Den Haag zich in haar uitspraak 7 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:86) al om dezelfde reden onbevoegd verklaard.
In het kader van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten voor de procedure bij de Afdeling met zaaknummer 201607540-01/A3 heeft eiser een factuur overgelegd waarin is vermeld dat het griffierecht van € 251,- uiterlijk op 9 november 2016 moet zijn bijgeschreven op een rekening van de Raad van State. Uit de stukken blijkt niet waar dat (hoger) beroep betrekking op heeft. Uit de motivering van bestreden besluit 4 en het beroepschrift leidt de rechtbank af dat deze zaak betrekking heeft op dossierinzage inzake eisers minderjarige dochter [Naam] bij de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord‑Brabant, die wordt vertegenwoordigd door de William Schrikker Groep. Verweerder stelt zich ook hier op het standpunt dat eiser als niet juridische ouder geen recht op inzage heeft. Omdat zijn hoger beroep volgens verweerder geen kans van slagen heeft, is die procedure niet noodzakelijk en is dus ook geen sprake van noodzakelijke kosten. De rechtbank heeft op 23 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2166) uitspraak gedaan in één van de beroepen van eiser waarbij de stichting Bureau Jeugdzorg Noord Brabant als verwerend orgaan is betrokken. Die zaak zag op verondersteld niet tijdig beslissen op de volgende – bij vijf afzonderlijke brieven van 3 juni 2015 ingediende – verzoeken van eiser met betrekking tot: (1) de vaststelling van een omgangsregeling met betrekking tot deze dochter; (2) de vaststelling van een informatieregeling met betrekking tot deze dochter; (3) een contactregeling met betrekking tot deze dochter; (4) een dossierinzage met betrekking tot deze dochter; (5) het verstrekken van contactgegevens van de pleegouders/pleegzorginstelling. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep wegens niet tijdig beslissen, omdat de burgerlijke rechter gelet op artikel 1:377a, tweede lid, en artikel 1:377 b, van het BW bevoegd is ter zake van de onderwerpen 1, 2 en 3 en omdat, gelet op onder andere de artikelen 7.3.11, eerste lid, en 7.3.17 van de Jeugdwet, de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant ter zake van de onderwerpen 4 en 5 en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing op die verzoeken, niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt.
Gelet op al het voorgaande valt niet in te zien welk redelijk doel is gelegen in de voorliggende aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht en komt de rechtbank, gelet ook op het aantal gevoerde procedures dat terug is te voeren op de door eiser gewenste bemoeienis met niet onder zijn ouderlijk toezicht staande minderjarige kinderen, gelet op de vele niet succesvolle procedures die eiser heeft gevoerd en gelet op een aantal zaken waarin het eiser er gelet op het ontbreken van een ander aanwijsbaar belang naar moet worden aangenomen slechts te doen is dwangsommen of proceskosten te incasseren of verweerder op een andere manier dwars te zitten, waartoe de rechtbank verwijst naar haar uitspraak van heden in de zaken ROT 16/6584, ROT 16/8000 en ROT 17/414, tot het oordeel dat eiser misbruik maakt van recht bij zijn verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen. Mede om die reden zal hem daarvan geen ontheffing worden verleend.
4. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoeken om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding eiser een nadere termijn te geven om alsnog de verschuldigde griffierechten te voldoen. De beroepen zouden immers ook dan (in ieder geval) wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank zal daarom de beroepen niet‑ontvankelijk verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. D. Brugman en
mr. D. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: