Centrale Raad van Beroep, 23-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4875, 13/5216 WIA
Centrale Raad van Beroep, 23-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4875, 13/5216 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 december 2015
- Datum publicatie
- 12 januari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4875
- Zaaknummer
- 13/5216 WIA
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens het ten onrechte niet opleggen van een zogenoemde loonsanctie. Het Uwv heeft ten onrechte nagelaten een loonsanctiebesluit te nemen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkgeefster jegens appellante. Daarmee is de onrechtmatige daad en schadeplicht van het Uwv in beginsel gegeven. Indien werkgeefster verplicht is slechts 70% van haar loon te betalen, resteert er geen voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende schade. Geen onderbouwing gevonden voor de stelling van appellante dat zij in afwijking van artikel 8.1.4 van de CAO aanspraak zou hebben kunnen maken op 100% van haar loon, zodat het verzoek van appellante om schadevergoeding terecht door het Uwv is afgewezen.
Uitspraak
13/5216 WIA
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 augustus 2013, 13/209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.L. Beuving hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2015. Namens appellante is
mr. Beuving verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft zich, vanuit haar werk als ziekenverzorgende, met ingang van
3 september 2007 ziek gemeld. Vanaf begin 2009 tot 3 september 2009 heeft zij bij haar werkgeefster (hierna: [naam werkgeefster] ) gere-integreerd in ander werk.
Nadat haar met ingang van 31 augustus 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was geweigerd, is appellante per 3 september 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Appellante is met ingang van 19 januari 2010 in dienst getreden bij een andere werkgeefster. Bij beschikking van 7 december 2010 heeft de kantonrechter op verzoek van appellante de arbeidsovereenkomst tussen haar en [naam werkgeefster] met ingang van 10 december 2010 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellante.
2. Onder verwijzing naar een Rapportage beoordeling re-integratieverslag van 28 september 2009, waarin is vermeld dat [naam werkgeefster] zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen jegens appellante heeft verricht, heeft appellante bij brief van
24 september 2012 het Uwv om schadevergoeding tot een bedrag van € 7.601,63 verzocht, wegens het ten onrechte niet opleggen van een zogenoemde loonsanctie aan [naam werkgeefster] . Bij besluit van 19 november 2012 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen omdat appellante, uitgaande van een vergoeding die gebaseerd is op 70% van het loon en gelet op haar salaris bij haar nieuwe werkgeefster en de ontvangen WW-uitkering, geen aan het Uwv toe te rekenen schade wegens het niet opleggen van een loonsanctie heeft geleden. Bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
19 november 2012 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB: LJN BG8146, ECLI:NL:CRVB:LJN BJ2401, ECLI:NL:CRVB:LJN BN2757 en ECLI:NL:CRVB:LJN BX4618) heeft de rechtbank overwogen dat de schadevergoeding zich beperkt tot 70% van het loon, ook in de omstandigheid dat de werkgeefster 100% van het loon zou hebben betaald.
In hoger beroep heeft appellante volhard in haar standpunt dat in haar situatie, waarin ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd en de werkgeefster volgens de CAO verplicht zou zijn geweest 100% loon te betalen, de schadevergoeding in afwijking van de rechtspraak van de Raad dient te worden gebaseerd op de schade die is geleden ten gevolge van het totaal gederfde loon, onder aftrek van de in het betreffende jaar ontvangen WW-uitkering en het salaris bij haar nieuwe werkgeefster.
Het Uwv heeft, gelet op de door de rechtbank genoemde vaste rechtspraak van de Raad, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en er voorts op gewezen dat in de situatie van appellante uit de CAO voor [naam werkgeefster] geen verplichting zou zijn voortgevloeid om appellante 100% loon te betalen in het derde ziektejaar.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.
In zijn uitspraak van 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:298) heeft de Raad het kader geschetst van de mogelijkheden van de werknemer om op te komen tegen het oordeel van het Uwv over de re-integratie-inspanningen in het tijdvak van 104 weken van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en te verzoeken om vergoeding van schade als een loonsanctie ten onrechte achterwege is gebleven. Daaruit blijkt dat op grond van artikel 25, negende lid van de wet WIA, in samenhang met artikel 65 van die wet, door het Uwv een beoordeling moet plaatsvinden of de re-integratie-inspanningen van een werkgever voldoende zijn geweest. Voorts is daarbij overwogen dat volgens vaste rechtspraak een beslissing om geen loonsanctie op te leggen een besluit is waarbij de werknemer belanghebbende is (ECL:NL:CRVB:2009:BJ5425) en dat, wanneer de werknemer een verzoek om schadevergoeding doet en daarbij stelt dat de beweerdelijke schadeoorzaak is gelegen in het niet of niet tijdig nemen van een loonsanctiebesluit, is voldaan aan het zogenoemde connexiteitsvereiste en de bestuursrechter bevoegd is daarover een oordeel te geven (ECLI:NL:CRVB:2014:1268).
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4618). Volgens rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2010:BL0539) geldt als beginsel dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden.
Ook is vaste rechtspraak dat, indien een overheidslichaam of bestuursorgaan een besluit neemt dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, of dat na bezwaar wordt herroepen omdat het primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, dan wel dat die onrechtmatigheid wordt erkend, het overheidslichaam of bestuursorgaan jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad pleegt en de schuld van het overheidslichaam of bestuursorgaan in beginsel is gegeven (ECLI:NL:HR:1993:ZC1036, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8776, ECLI:NL:CRVB:2015:500). Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het BW, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten daarvan en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:446).
In zijn uitspraken van 9 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4236 en ECLI:NL:CRVB:2015:4248) heeft de Raad, in afwijking van zijn eerdere rechtspraak, nader uiteengezet langs welke lijn verzoeken om vergoeding van schade ten gevolge van ten onrechte (niet) opgelegde of gehandhaafde loonsancties moeten worden beoordeeld. Voor zover hier van belang is daarbij overwogen dat sprake is van een rechtstreeks verband met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van de arbeidsovereenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was.
De Raad neemt het voorgaande als uitgangspunt bij de beoordeling van het hoger beroep van appellante en overweegt als volgt.
Niet in geding is dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een loonsanctiebesluit te nemen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van [naam werkgeefster] jegens appellante. Daarmee is de onrechtmatige daad en schadeplicht van het Uwv in beginsel gegeven.
Appellante heeft ter zitting erkend dat, indien [naam werkgeefster] verplicht is slechts 70% van haar loon te betalen, er geen voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende schade zou resteren.
In de van toepassing zijnde Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (CAO) is in artikel 8.1.4, eerste lid, bepaald:
“De werknemer die na afloop van twee jaar ziekte …..op grond van de claimbeoordeling ingevolge de WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft aanspraak op 100% van zijn salaris indien hij werkzaam is in zijn functie dan wel arbeid verricht op het niveau van zijn functie. Indien de werknemer een andere functie gaat vervullen, waarop een ander salaris van toepassing is, heeft de werknemer aanspraak op dat salaris.”
De Raad stelt vast dat appellante na haar ziekmelding per 3 september 2007 en het volmaken van de wachttijd van 104 weken met ingang van 31 augustus 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt op grond van de Wet WIA is bevonden en dat zij na 3 september 2009 niet meer bij [naam werkgeefster] heeft gewerkt. Geoordeeld moet worden dat appellante dus geen aanspraak op 100% salaris kan ontlenen aan artikel 8.1.4 van de CAO.
Dat appellante na 3 september 2009 niet meer op het werk is toegelaten, zoals ter zitting gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft geen beroep gedaan op de op grond van haar dienstverband ook na 3 september 2009 voortdurende verplichtingen van [naam werkgeefster] , voortvloeiend uit haar arbeidsovereenkomst. Dit, terwijl aan [naam werkgeefster] een ontslagvergunning was geweigerd. Appellante is, vanwege de houding van [naam werkgeefster] , op zoek gegaan naar ander werk en heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [naam werkgeefster] te ontbinden. In deze gegevens kan geen onderbouwing of aanknopingspunt worden gevonden voor de stelling van appellante dat zij in afwijking van artikel 8.1.4 van de CAO bij [naam werkgeefster] aanspraak zou hebben kunnen maken op 100% van haar loon. In dat verband is ook van betekenis dat uit artikel 1.3 van de CAO volgt dat sprake is van een zogenoemde standaard-CAO en het [naam werkgeefster] niet was toegestaan met appellante van de CAO afwijkende afspraken te maken.
Gelet op wat in 5.6.1 tot en met 5.6.5 is overwogen moet worden geoordeeld dat het verzoek van appellante om schadevergoeding terecht door het Uwv is afgewezen.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Gelet op dit oordeel moet het verzoek om wettelijke rente worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal