Home

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1935, 20/237 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1935, 20/237 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 september 2022
Datum publicatie
13 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1935
Zaaknummer
20/237 WIA

Inhoudsindicatie

Arbeidsongeschiktheidsschatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Sb. Op de werkzaamheden die appellant bij zijn werkgever op 1 oktober 2018 feitelijk heeft verricht in de functie van netwerk- en systeembeheerder en het daarmee verdiende loon. Van belang of de betreffende werkzaamheden passend zijn voor appellant en of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit zijn aan te merken. Ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting speelt een rol. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is uitgegaan van zijn feitelijke verdiensten uit arbeid, wat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2018 van 49,23%. Niet gebleken dat de functie van appellant een witte ravenbaan is. Geen aanleiding te twijfelen aan berekening van het verdienvermogen van appellant.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 september 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2019, 19/937 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] als zijn gemachtigde, in aanwezigheid van zijn werkgever [naam werkgever] en zijn zus, [naam zus]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als network engineer voor 39,85 uur per week. Op

1 september 2013 heeft hij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en dubbelzien. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 29 maart 2018.

1.2.

Met ingang van 1 september 2016 is appellant werkzaam als IT-systeembeheerder voor een bedrijf te [plaatsnaam]. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 30 maart 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.

1.3.

In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 5 september 2018 een gesprek

gehad met een arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant inmiddels ruim twee jaar werkzaam is als netwerk- en systeembeheerder voor gemiddeld 21,15 uur per week. Hij heeft geconcludeerd dat appellant geschikt is voor dit werk, dat hij dit werk al geruime tijd bestendig heeft volgehouden en dat sprake is van voldoende structuur en regelmaat om op basis van de inkomsten een schatting te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft de feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op € 13,88 per uur en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 49,23%. Bij besluit van 6 september 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 oktober 2018 vastgesteld op 49,23%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals weergegeven in zijn uitspraak van 15 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1620), bij de toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) van belang is de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor de werknemer en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt dat de feitelijk door appellant verrichte werkzaamheden niet aangemerkt kunnen worden als algemeen geaccepteerde arbeid en deze werkzaamheden niet geschikt zijn voor de krachten en bekwaamheden van appellant. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant de betreffende werkzaamheden op de datum in geding ruim twee jaar heeft volgehouden, waaruit volgt dat de werkzaamheden als duurzaam kunnen worden aangemerkt. Dat de werkzaamheden leiden tot een bepaalbaar inkomen, staat niet ter discussie. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van de feitelijke verdiensten uit arbeid van appellant, wat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2018 van 49,23%.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn functie als netwerk- en systeembeheerder moet worden gezien als een zogenoemde witte ravenbaan, waaruit volgt dat niet van de hieruit verkregen feitelijke verdiensten mag worden uitgegaan. Appellant heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:1908) en de annotatie daarbij in het Tijdschrift Recht & Arbeid (TRA 2019/63). Ook heeft appellant een omschrijving van zijn functie en de wijze waarop hij zijn werk uitoefent gegeven. Daarin is vermeld dat in zijn werk sprake is van aangepaste werktijden met ruimte om te pauzeren, de mogelijkheid tot overnachten in de buurt van het werk op kosten van de werkgever en tot thuiswerken en dat hij wordt ondersteund door een tweede systeembeheerder. Hij heeft gesteld dat de duurzaamheid van zijn arbeidsvermogen mede afhankelijk is van het voortduren daarvan bij zijn werkgever en dat een dergelijke unieke arbeidssituatie elders niet voor hem beschikbaar zal zijn. Bovendien kan zijn resterende verdiencapaciteit niet als duurzaam worden aangemerkt, omdat geen sprake is van een medische eindsituatie. Voorts heeft appellant gesteld dat de resterende verdiencapaciteit te hoog is vastgesteld, omdat de daarin opgenomen onregelmatige bereikbaarheidsdiensten en incidentele overuren zijn meegenomen. Dit leidt tot een wisselend uitkeringsregime doordat appellant in de maanden zonder deze incidentele inkomsten minder verdient dan zijn resterende verdiencapaciteit en de uitkering daardoor lager is. In tegenstelling tot de gedachte van de wetgever, loont werken voor appellant niet. Gevolg daarvan is de druk en onzekerheid die dit inmiddels met zich brengt. Nu voor hem een hoge inkomenseis geldt, is hij gedwongen om dit werk vol te houden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv voldoet de situatie van appellant aan de in de uitspraak van 15 mei 2019 vermelde eis dat voor toepassing van de onderdelen h en i van artikel 9 van het Sb is dat de werkzaamheden feitelijk worden verricht en betrokkene daartoe met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In dit geval berust de schatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Sb op de werkzaamheden die appellant bij zijn werkgever op 1 oktober 2018 feitelijk heeft verricht in de functie van netwerk- en systeembeheerder en het daarmee verdiende loon. Daarbij is van belang of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor appellant en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Verwezen wordt naar de door de Raad ontwikkelde rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 18 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481) en 20 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4352).

4.2.

De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is uitgegaan van zijn feitelijke verdiensten uit arbeid, wat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2018 van 49,23%. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.

4.3.

Niet gebleken is dat de functie van netwerk- en systeembeheerder moet worden gezien als een witte ravenbaan. Van een witte ravenbaan is volgens vaste rechtspraak sprake wanneer de betreffende arbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning op de arbeidsmarkt niet of nauwelijks voorhanden is (zie de uitspraken van de Raad van 24 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB1364, van 10 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:961 en van 23 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4293). De kennis en kunde van appellant voor deze functie staan niet ter discussie. Ter zitting is bevestigd dat appellant zijn functie volwaardig vervult, in een vaste dienstbetrekking en daarvoor een reële beloning ontvangt. In het geval dat appellant weg zou vallen, zou de werkgever een nieuwe medewerker in zijn plaats moeten aannemen. Dat in de betreffende periode thuiswerken zoals deze door appellant was afgesproken niet gebruikelijk was, dat appellant extra gelegenheid had om te pauzeren en dat de werkgever in verband met de grote reisafstand en de bekende vermoeidheidsklachten van appellant overnachtingen in de nabijheid van het bedrijf vergoedde, maakt niet dat de door appellant uitgeoefende functie niet mocht worden gehanteerd voor schatting met toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Sb. Ook zijn er geen aanknopingspunten om aan de representativiteit en de duurzaamheid van de genoten verdiensten van appellant te twijfelen.

4.4.

Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van het verdienvermogen van appellant. Het Uwv is terecht uitgegaan van het sv-loon, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, waar de vergoeding voor onregelmatige bereikbaarheidsdiensten en incidentele overuren toebehoren.

4.5.

Nu appellant vanaf 1 oktober 2018 terecht gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt beschouwd, wordt de hoogte van de WIA-uitkering vanaf dat moment bepaald aan de hand van artikel 61 van de Wet WIA en het al dan niet volledig benutten van de resterende verdiencapaciteit. Hierbij wordt beoogd de verzekerde zoveel mogelijk te stimuleren tot voortzetting van de arbeid dan wel tot activiteiten waarmee hij (meer) passende arbeid kan verkrijgen en dat het verrichten van (meer) betaalde arbeid altijd financieel lonend moet zijn (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 034, nr. 3, p. 60). Aan dit regime is met de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 61 van de Wet WIA uitvoering gegeven waarbij de hoogte van het inkomen in de betreffende kalendermaand bepalend is voor de hoogte van de WGAloonaanvullingsuitkering. De door appellant ervaren druk en onzekerheid kan daar niet aan afdoen.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, M.E. Fortuin en C. Karman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) E.X.R. Yi