Home

Centrale Raad van Beroep, 03-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2388, 20/1592 ZW, 20/1652 WIA

Centrale Raad van Beroep, 03-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2388, 20/1592 ZW, 20/1652 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 november 2022
Datum publicatie
10 november 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2388
Zaaknummer
20/1592 ZW, 20/1652 WIA

Inhoudsindicatie

Op grond van de omstandigheden in samenhang met alle beschikbare (medische) gegevens wordt geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft kunnen vaststellen dat werkneemster om medische redenen geen nachtdiensten (deel uitmakend van haar functie) kon verrichten vanaf 28 juni 2016. Dat betekent dat het Uwv deze datum terecht als eerste ziektedag heeft aangemerkt.

Uitspraak

20 1592 ZW, 20/1652 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 maart 2020, 19/300 en 19/4218 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

Stichting [naam stichting 1] te [vestigingsplaats 1] , als rechtsopvolger van Stichting [naam stichting 2] te [vestigingsplaats 2] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Slot hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een nader stuk ingediend.

Werkneemster heeft een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Slot en [naam 1] , werkzaam bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Werkneemster was aanwezig.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Werkneemster was werkzaam bij appellante als psycholoog/sociotherapeut voor 32 uur per week. Het dienstverband tussen appellante en werkneemster is op 14 januari 2017 geëindigd.

De ZW-aanvraag

1.2.

Het Uwv heeft op 2 juni 2017 van werkneemster de melding ontvangen dat zij vanaf 9 september 2016 ziek is. Naar aanleiding van deze melding is werkneemster onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 15 september 2017 vermeld dat werkneemster nu niet belastbaar is met arbeid of re-integratie-activiteiten en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voorlopig 9 september 2016 is.

1.3.

Het Uwv heeft appellante bij brieven van 2 februari 2018 en 22 februari 2018 bericht dat zij voor werkneemster verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Ziektewet (ZW) en heeft haar verzocht de ziekmelding in behandeling te nemen. Appellante heeft aan het Uwv medegedeeld geen ziekengeld aan werkneemster verschuldigd te zijn. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat appellante vanaf 15 januari 2017 ziekengeld heeft betaald aan werkneemster. Appellante heeft bij brief van 13 juli 2018 aan de toenmalige gemachtigde van werkneemster bericht dat zij zich niet verantwoordelijk acht voor de aanspraak op ziekengeld van werkneemster. Appellante heeft de ziekmelding verder niet opgestart en heeft vanaf 1 juli 2018 geen ziekengeld meer betaald aan werkneemster. Het Uwv heeft vanaf die datum de betaalverplichtingen van appellante overgenomen.

1.4.

Het Uwv heeft in een aan appellante gericht besluit van 27 juli 2018 vastgesteld dat werkneemster recht heeft op een ZW-uitkering, die vanaf 1 juli 2018 zal worden uitbetaald door het Uwv. De uitkering en de uitvoeringskosten zullen door het Uwv op appellante worden verhaald.

1.5.

Het Uwv heeft in een aan werkneemster gericht besluit van 2 augustus 2018 haar vanaf 1 juli 2018 een ZW-uitkering toegekend naar aanleiding van haar ziekmelding met ingang van 6 september 2016.

1.6.

Werkneemster heeft in bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2018 naar voren gebracht dat zij al vanaf 28 juni 2016 arbeidsongeschikt was. Zij heeft vermeld welke medische klachten zij reeds vanaf de eerste helft van 2016 had als gevolg van het overschakelen naar en overdosering van andere medicatie. Zij heeft daarbij verwezen naar een brief van haar internist van 27 juni 2016 waarin de internist heeft vermeld dat zij geen nachtdienst kan doen. Zij heeft op 28 juni 2016 het arbeidsomstandighedenspreekuur van de bedrijfsarts I. Boon bezocht. Een medewerkster van appellante, [naam medewerkster] , heeft op dezelfde datum aan collega’s gemaild dat werkneemster, na overleg met de bedrijfsarts, voorlopig niet inzetbaar is voor de nachtdiensten. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet daarom 28 juni 2016 zijn.

1.7.

Appellante heeft in bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2018 aangevoerd dat er geen ziekmelding was op het moment dat werkneemster uit dienst ging op 14 januari 2017. Werkneemster heeft zich pas ruim een jaar na uitdiensttreding met terugwerkende kracht ziekgemeld. Het gesprek bij de bedrijfsarts op 28 juni 2016 was een zogenaamd preventief spreekuur, waarna de bedrijfsarts niet aan appellante heeft teruggekoppeld dat werkneemster ziek was. Omdat sprake is van een ziekmelding van meer dan 28 dagen na het einde van het dienstverband valt zij niet onder de nawerkingsbepaling als bedoeld in artikel 46 van de ZW.

1.8.

Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 6 december 2018 geconcludeerd dat 28 juni 2016 als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster aangemerkt moet worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit een rapport van een door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige N. van Gijzen van Cereo van 23 mei 2018 volgt dat in de maatgevende arbeid van sociotherapeut nachtdiensten voorkomen. Ook de in 1.6 genoemd e-mail van de medewerkster van appellante van 28 juni 2016 heeft hij daarbij betrokken. Werkneemster is daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanaf 28 juni 2016 niet meer geschikt om haar arbeid in de volle omvang uit te oefenen en daarom arbeidsongeschikt voor haar werk.

1.9.

Het Uwv heeft bij tot werkneemster gericht besluit op bezwaar van 14 december 2018 het bezwaar van werkneemster tegen het besluit van 2 augustus 2018 gegrond verklaard, in die zin dat de eerste ziektedag is vastgesteld op 28 juni 2016. Het Uwv heeft bij een tot appellante gericht besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2018, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2018, ongegrond verklaard. Ook in dit besluit is de eerste ziektedag op 28 juni 2016 vastgesteld.

De WIA-aanvraag

2.1.

Naar aanleiding van de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet WIA is zij onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 22 augustus 2018 geconcludeerd dat werkneemster op de beoordelingsdatum 6 september 2018 geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 24 september 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 7 september 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering die loopt tot en met 6 mei 2020.

2.2.

Op 10 januari 2019 heeft het Uwv het besluit van 24 september 2018 ingetrokken en bij besluit van dezelfde datum vastgesteld dat werkneemster met ingang van 26 juni 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering die loopt tot en met 25 februari 2020.

2.3.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2019 is werkneemster onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat vanaf 28 juni 2016 sprake was van ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 augustus 2019 nog betrokken dat de behandelend internist van werkneemster in een brief van 27 juni 2016 heeft bevestigd dat er problemen waren met nachtdiensten en dat de klachten die werkneemster had kennelijk de reden waren om de bedrijfsarts te consulteren.

2.4.

Bij besluit van 16 augustus 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2019, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Over het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat nachtdiensten onderdeel uitmaken van de werkzaamheden behorende bij de arbeid van werkneemster. Gelet op de brief van de internist van 27 juni 2016 en het feit dat werkneemster de dag erna op het spreekuur bij de bedrijfsarts is geweest, waarna de e-mail van 28 juni 2016 is gevolgd waarin het overleg met de bedrijfsarts van 28 juni 2016 is genoemd, heeft de rechtbank aangenomen dat de conclusie van de bedrijfsarts dat werkneemster niet inzetbaar is voor de nachtdienst uit de door de internist vastgestelde medische (verslechterde) situatie voortvloeit. Dat de bedrijfsarts werkneemster niet heeft ziekgemeld maakt dit niet anders. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat werkneemster vanaf 28 juni 2016 medisch niet in staat was om de nachtdiensten te draaien en dus niet meer in staat was haar arbeid in volle omvang uit te oefenen met als gevolg dat het Uwv terecht deze datum als eerste ziektedag heeft aangenomen.

Over het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat werkneemster met ingang van 26 juni 2018 de wachttijd van 104 weken heeft volbracht, omdat in de procedure tegen bestreden besluit 1 is vastgesteld dat de eerste ziektedag terecht op 28 juni 2016 is vastgesteld. Het Uwv heeft terecht de WIA-aanvraag van werkneemster met ingang van 26 juni 2018 beoordeeld. Tegen de toekenning van de WIA-uitkering als zodanig heeft appellante geen gronden ingediend.

4.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende aanleiding is om uit te gaan van een eerste ziektedag op 28 juni 2016. Het besluit om deze datum als eerste ziektedag vast te stellen is niet deugdelijk gemotiveerd, niet deugdelijk onderbouwd en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur genomen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij aangevoerd dat werkneemster zich niet bij haar heeft ziekgemeld en dat ook de bedrijfsarts geen aanleiding heeft gezien om op of na 28 juni 2016 een ziekmelding te doen. Een eerste ziektedag binnen 28 dagen na einde dienstverband is ook niet aan de orde. Onduidelijk is hoe het Uwv heeft kunnen vaststellen dat werkneemster ziek is vanaf 28 juni 2016, omdat zij toen niet is gezien door een verzekeringsarts en er geen rapporten van de bedrijfsarts of andere medische stukken zijn waaruit volgt dat zij toen arbeidsongeschikt was. Appellante heeft herhaald dat het spreekuur bij de bedrijfsarts op 28 juni 2016 een arbeidsomstandighedenspreekuur betrof en werkneemster dit spreekuur voor werkgerelateerde problemen heeft bezocht. De aanpassing van de nachtdiensten vanaf deze datum maakt dit niet anders. Deze aanpassing had te maken met de privésituatie van werkneemster en zag op het voorkomen van uitval. Het Uwv en de rechtbank hebben onterecht vastgehouden aan de melding van de internist dat zij geen nachtdienst kan draaien. Een behandelend arts kan geen medisch oordeel geven over arbeidsongeschiktheid.

4.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4.3.

Werkneemster heeft naar voren gebracht dat het Uwv terecht 28 juni 2016 als eerste ziektedag heeft aangenomen omdat de bedrijfsarts op die datum heeft geadviseerd dat zij geen nachtdiensten kon doen.

5. De Raad oordeelt als volgt.

5.1.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.

5.1.2.

Op grond van artikel 63a, derde lid, van de ZW betaalt de eigenrisicodrager het ziekengeld dat door het Uwv is toegekend namens het Uwv. Indien de eigenrisicodrager het ziekengeld niet betaalt, betaalt het Uwv het ziekengeld aan de verzekerde. Het Uwv verhaalt vervolgens het betaalde ziekengeld op de eigenrisicodrager.

5.1.3.

In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. In het tweede lid is bepaald dat als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.

5.1.4.

Op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA draagt de eigenrisicodrager het risico van betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde, die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot hem in dienstbetrekking stond dan wel arbeidsongeschikt is geworden nadat de dienstbetrekking met hem is beëindigd en artikel 46 van de ZW van toepassing is.

5.2.

Ter zitting is door partijen bevestigd dat het geschil in hoger beroep in beide zaken is beperkt tot de vraag of het Uwv terecht de eerste ziektedag op 28 juni 2016 heeft bepaald.

5.3.

Uitgangspunt is volgens vaste rechtspraak van de Raad dat in het geval een belanghebbende werkgever in geschillen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidswetten de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1415). Daarbij is het mogelijk dat een werknemer zich met terugwerkende kracht ongeschikt meldt, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2855 en 15 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:344.

5.4.

Het is verder vaste rechtspraak van de Raad dat bij de beoordeling of een verzekerde de wachttijd heeft vervuld geen zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis kan worden toegekend aan het ontbreken van ziekengeld (zie onder meer de uitspraken van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1213, 29 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1414 en 25 september 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:1844). Daarbij volgt uit de uitspraak van 29 maart 2017 dat ook de vraag wat de eerste dag is van de wachttijd een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard. De Raad ziet niet in dat dit anders zou zijn bij de vraag wat de eerste ziektedag is bij een arbeidsongeschiktheidsmelding met terugwerkende kracht.

5.5.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van geschiktheid voor het eigen werk moet volgens vaste rechtspraak worden uitgegaan van de functie zoals appellante die laatstelijk voor het intreden van haar arbeidsongeschiktheid vervulde, dat wil zeggen inclusief nachtdiensten (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:817 en van 3 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV2007).

5.6.

Er is in deze zaak geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onjuist te achten. Deze artsen hebben op basis van dossieronderzoek, waaronder de informatie van de internist van 27 juni 2016, de e-mail van medewerkster [naam medewerkster] van 28 juni 2016 en het rapport van de arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellante van 23 mei 2018, voldoende concludent en inzichtelijk gemotiveerd waarom 28 juni 2016 als eerste ziektedag is aan te merken. Ook de bedrijfsarts van appellante H.W. van Schie heeft in zijn rapport van 28 maart 2018 opgemerkt dat nadrukkelijk wordt vermoed dat werkneemster per 28 juni 2016 voorlopig geen nachtdiensten meer zou hebben mogen draaien wat inhoudt dat zij die datum beperkingen had voor het eigen werk.

5.7.

Hieraan wordt nog toegevoegd dat uit de gedingstukken volgt dat werkneemster eerder gemeld heeft aan (leidinggevende) medewerkers van appellante dat zij moeite had met de nachtdiensten vanwege haar lichamelijke conditie. Dit heeft zij gemeld in een e-mail van 4 mei 2016 aan onder meer [naam medewerkster] en in een e-mail van 27 juni 2016 aan [naam 2] , medewerker van appellante. In laatstgenoemde e-mail heeft werkneemster ook de afspraak met haar internist van die dag vermeld. Verder heeft zij in die e-mail onder andere geschreven: “Zoals jij weet is er in de afgelopen maanden strijd tussen mij en [naam medewerkster] geweest omtrent de nachtdiensten, en dan met name om het feit dat ik heb aangegeven dat ik die ivm mijn lichamelijke conditie niet kan werken. Nu is het zo dat ik vanochtend bij mijn internist ben geweest en dat zij zich rot geschrokken is van mijn lichamelijke conditie. Zoals ik al veelvuldig heb aangegeven ben ik, en met mij vele anderen, de dupe geworden van een leveringsprobleem van mijn medicatie […]. Vanuit mijn arts zijn er nu noodmaatregelen getroffen en morgen heb ik een afspraak met de bedrijfsarts. Het is niet anders maar mogelijk lig ik er tijdelijk uit, dit om lichamelijk weer aan te sterken.”

5.8.

Appellante heeft tegen het voorgaande alleen aangevoerd dat 28 juni 2016 niet als eerste ziektedag kan worden gezien, omdat toen geen ziekmelding is gedaan en er al voor 28 juni 2016 sprake was van een conflict met werkneemster over het verrichten van nachtdiensten. Het besluit om haar niet langer nachtdiensten te laten draaien moet volgens appellante in dit verband worden gezien. Appellante heeft geen stukken in het geding gebracht van bijvoorbeeld de bedrijfsarts Boon, die op 28 juni 2016 met werkneemster heeft gesproken, of van [naam medewerkster] waaruit kan worden afgeleid dat er vanaf 28 juni 2016 om andere dan medische redenen is afgezien van het niet langer door werkneemster laten verrichten van nachtdiensten. Dit terwijl uit de in 5.7 aangehaalde e-mail van werkneemster van 27 juni 2016 lichamelijke klachten worden genoemd die bovendien voor de internist aanleiding zijn geweest voor zijn standpunt dat werkneemster geen nachtdienst kan doen. Ook noemt werkneemster in dit verband de afspraak met de bedrijfsarts daags na haar bezoek aan de internist. Weliswaar spreekt werkneemster, net als appellante, over een conflict maar werkneemster relateert daarbij het niet kunnen verrichten van nachtdiensten uitdrukkelijk aan haar lichamelijke conditie. Uit het verslag van de bedrijfsarts van 28 juni 2016 is evenmin af te leiden dat werkneemster het spreekuur uitsluitend bezocht vanwege werkgerelateerde klachten.

5.9.

Op grond van de in 5.6 tot en met 5.8 genoemde omstandigheden in samenhang met alle beschikbare (medische) gegevens wordt geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft kunnen vaststellen dat werkneemster om medische redenen geen nachtdiensten (deel uitmakend van haar functie) kon verrichten vanaf 28 juni 2016. Dat betekent dat het Uwv deze datum terecht als eerste ziektedag heeft aangemerkt.

5.10.

De overwegingen in 5.2 tot en met 5.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) L.R. Kokhuis