Home

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1504, 19/2918 WW

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1504, 19/2918 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 augustus 2023
Datum publicatie
7 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1504
Zaaknummer
19/2918 WW

Inhoudsindicatie

Hoogte dagloon. Berekening van het dagloon van WW-recht 2. Evenredige verlaging van de daglonen bij samenloop van uitkeringen en verrekening met arbeidsinkomen. Geen inbreuk op het eigendomsrecht.

Uitspraak

Datum uitspraak: 3 augustus 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei

2019, 18/6454 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videoverbinding laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

Het onderzoek is heropend na de zitting om vragen aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) te stellen.

De minister heeft de gestelde vragen beantwoord bij brief van 20 juli 2022.

Appellant heeft op 1 september 2022 gereageerd.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

In verband met het beëindigen van het dienstverband tussen appellant en [naam stichting 1] heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 februari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend (WW-recht 1). Het dagloon is daarbij vastgesteld op het destijds geldende maximumdagloon van € 202,17. Het ongemaximeerde dagloon bedroeg € 640,19. De einddatum van dit WW-recht is 1 maart 2019.

1.2.

Appellant heeft van 12 september 2016 tot 19 oktober 2016 en van 10 november 2016 tot 21 december 2016 werkzaamheden verricht in dienst van de [naam stichting 2] ([naam stichting 2]). Van 1 april 2017 tot 1 januari 2018 en van 15 februari 2018 tot 1 mei 2018 heeft appellant werkzaamheden verricht in dienst van [naam stichting 3] ([naam stichting 3]). Met ingang van 13 augustus 2018 is appellant werkzaamheden gaan verrichten in dienst van [naam coöperatie] ([naam coöperatie]).

1.3.

Appellant heeft op 8 maart 2018 een WW-uitkering aangevraagd omdat hij op 1 januari 2018 werkloos is geworden wegens beëindiging van het dienstverband met [naam stichting 3]. Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2018 een tweede WWuitkering toegekend (WW-recht 2). Het dagloon van deze uitkering is vastgesteld op € 110,63. De einddatum van dit tweede WW-recht is 31 mei 2020. Het dagloon van het eerste WW-recht is per 1 januari 2018 aangepast naar € 124,09. Verder is in dit besluit vermeld dat de twee WW-uitkeringen als één bedrag worden uitbetaald, uitgaande van het maximumdagloon van € 209,26.

1.4.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft toegelicht dat het dagloon van WW-recht 2 is berekend op grond van een referteperiode die loopt van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017, een sv-loon van € 32.428,39 en 196 dagloondagen, resulterend in een dagloon na indexering van € 166,78. Ook is toegelicht dat de hoogte van WW-recht 1 is aangepast, omdat het maandloon van de tweede WWuitkering wordt aangemerkt als inkomen voor WW-recht 1. Omdat sprake is van samenloop van WW-rechten en het eerste en tweede WW-recht samen hoger zijn dan 70% van het maximumdagloon heeft het Uwv de daglonen evenredig verlaagd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat bij de dagloonberekening van WW-recht 2 het Uwv de referteperiode juist heeft vastgesteld en dat vanwege drie niet gewerkte maanden terecht is uitgegaan van 196 dagloondagen in plaats van 261 dagloondagen. Daarnaast heeft het Uwv bij de korting van het WW-recht 2 op WWrecht 1 een juiste toepassing gegeven aan artikel 47 van de WW, waarbij op grond van artikel 3:3, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB) WW-recht 2 met juistheid als inkomen (de E-factor in artikel 47 van de WW) is aangemerkt voor WW-recht 1. WW-recht 2 is door het Uwv volgens de rechtbank terecht niet meegenomen bij de breuk C/D in de formule in artikel 47 van de WW. De rechtbank heeft overwogen dat sinds WW-recht 2 bijverdiensten wellicht minder gunstig uitpakken, bezien vanuit het totaal van de uitkeringen, maar als uitgegaan wordt van een nieuwe situatie met een nieuw WW-recht wordt appellant niet benadeeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een onjuiste toepassing van wetgeving zoals deze vanaf 1 juli 2015 luidt of van strijd met de bedoeling van de wetgever.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep ten eerste aangevoerd dat het dagloon van WW-recht 2 onjuist door het Uwv is vastgesteld omdat moet worden uitgegaan van een andere referteperiode. Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) had de referteperiode moeten aanvangen op 1 april 2017 omdat toen de dienstbetrekking met [naam stichting 3] is aangevangen en hij in de maanden januari tot en met maart 2017 niet heeft gewerkt. Als toch moet worden uitgegaan van de door het Uwv vastgestelde referteperiode van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017, dan moeten de 261 dagloondagen verminderd worden met de dagloondagen over de periode van 22 december 2016 tot en met 31 maart 2017, omdat hij toen geen dienstverband en inkomen had.

3.2.

Ten tweede heeft appellant gronden aangevoerd tegen de toepassing door het Uwv van artikel 47 van de WW, artikel 25 van het Dagloonbesluit en artikel 3:3, zevende lid, van het AIB, omdat deze toepassing volgens appellant leidt tot een verkeerde dagloonvaststelling en naderhand tot een onjuiste verrekening van inkomen. Na korting van WW-recht 2 op WWrecht 1 kan de uitkering van de WW-rechten volgens appellant nooit boven de 70% van het maximumdagloon komen. Er bestaat dan ook geen reden voor de evenredige verlaging van het dagloon op grond van artikel 25 van het Dagloonbesluit. Bovendien ziet deze bepaling alleen op samenloop van uitkeringen van verschillende aard (bijvoorbeeld op grond van de Ziektewet (ZW) en de WW) en niet van twee WW-uitkeringen. Ook is volgens appellant denkbaar dat bij de toepassing van artikel 3:3, zevende lid, van het AIB wordt uitgegaan van het ongemaximeerde maandloon van het eerste WW-recht. Zoals ook in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BD9053, naar voren komt geldt het uitgangspunt dat werkhervatting geen nadelige gevolgen mag hebben voor bestaande WW-rechten. In strijd daarmee houdt appellant na het ontstaan van WW-recht 2 bij het gaan werken veel minder WW-uitkering over dan wanneer hij slechts één WW-recht had gehad. Hij heeft hierdoor van januari 2018 tot en met februari 2019 € 3.626,32 te weinig ontvangen.

3.3.

Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het ongemaximeerde dagloon van WW-recht 1 een niet vervreemdbaar onderdeel is van dit WW-recht gedurende de gehele looptijd tot 1 maart 2019. De vermindering van dit ongemaximeerde dagloon is een inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.4.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit een juiste toepassing gegeven aan de wet- en regelgeving. Als sprake is van uitkeringen die samen meer bedragen dan 70% van het maximumdagloon dan moeten deze op grond van artikel 25 van het Dagloonbesluit worden gecorrigeerd door evenredige verlaging omdat er alleen premie wordt betaald over het maximumdagloon. Volgens het Uwv wordt met de breuk C/D in artikel 47, eerste lid, van de WW voldoende rekening gehouden met het oorspronkelijke ongemaximeerde dagloon. Het Uwv heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:318.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.

Berekening van het dagloon van WW-recht 2

4.2.1.

Met betrekking tot de gronden van appellant tegen de vaststelling van de referteperiode en de dagloondagen voor WW-recht 2 wordt het volgende overwogen. Dit WW-recht is ontstaan na de beëindiging van een dienstverband met [naam stichting 3] per 1 januari 2018. Het dagloon voor de reguliere WW-uitkering wordt op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW berekend door het loon dat genoten is in alle dienstbetrekkingen gedurende de referteperiode te delen door 261. Zoals ook door de rechtbank is overwogen moet op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit uitgegaan worden van een referteperiode die loopt van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017, te weten de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak (november 2017) voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden (januari 2018). Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Dagloonbesluit wordt in de situatie dat er tijdens de referteperiode geen recht op loon bestond of geen loon is genoten voor de eerste dag van de referteperiode uitgegaan van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Omdat appellant in de periode van 1 december 2016 tot en met 30 november 2017 loon heeft genoten uit dienstverbanden met [naam stichting 2] en [naam stichting 3] kan de beroepsgrond van appellant dat moet worden uitgegaan van 1 april 2017, de aanvang van de dienstbetrekking met [naam stichting 3], als eerste dag van de referteperiode niet slagen.

4.2.2.

Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv op juiste wijze het tijdens de referteperiode genoten loon heeft gedeeld door 196 dagloondagen. Op grond van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit vindt slechts een vermindering van het aantal dagloondagen plaats als er in een kalendermaand in het geheel geen loon is genoten. Omdat appellant in de kalendermaand december 2016 loon heeft ontvangen, wordt deze maand niet uitgesloten. Zodoende heeft het Uwv op juiste wijze alleen de dagloondagen tijdens de niet gewerkte kalendermaanden januari tot met maart 2017 in mindering gebracht. De beroepsgrond van appellant dat al vanaf 22 december 2016 moet worden uitgegaan van niet gewerkte dagen kan dan ook niet slagen.

De evenredige verlaging van de daglonen bij samenloop van uitkeringen en verrekening met arbeidsinkomen

4.3.1.

Bij de toepassing van de artikelen 47 van de WW, 25 van het Dagloonbesluit en 3:3, zevende lid, van het AIB, is het Uwv terecht uitgegaan van twee afzonderlijke WWrechten met elk een eigen dagloon, waarvoor elk een uitkering wordt berekend. In het geval van appellant is met ingang van 1 januari 2018 een nieuw WW-recht ontstaan (WWrecht 2) naast een al bestaand WW-recht (WW-recht 1) waarvan het dagloon is gemaximeerd. Het Uwv heeft in het bestreden besluit toegelicht hoe de daglonen en uitkeringsbedragen zijn berekend. Er is geen aanleiding die wijze van berekening als onjuist te oordelen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.2.

Zoals is overwogen in uitspraken van de Raad van 30 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1650, ECLI:NL:CRVB:2018:1675 en ECLI:NL:CRVB:2018:1678, is de verrekening van inkomen met het WW-recht met ingang van 1 juli 2015 in artikel 47 van de WW opnieuw vormgegeven en vloeien de gevolgen in een situatie als die van appellant voort uit de keuze van de wetgever voor deze systematiek van inkomensverrekening. Het gaat om een algemene berekeningswijze voor verrekening van inkomen met een WW‑uitkering die geldt voor alle situaties waarin van een dergelijke samenloop sprake is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in het geval meerdere WW-rechten naast elkaar bestaan, een tweede WW-recht dan op soortgelijke wijze wordt vastgesteld met een eigen maximumduur en hoogte. In het AIB wordt geregeld hoe dient te worden omgegaan met de samenloop van uitkeringen en eventuele inkomsten (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, blz. 59).

4.3.3.

In de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW staat A voor het maandloon, B voor het inkomen in een kalendermaand, C voor het maximumdagloon en D voor het nietgemaximeerde dagloon. Wat onder maandloon wordt verstaan is geregeld in artikel 1b van de WW: het maandloon is gebaseerd op het dagloon, dat ten hoogste het maximumdagloon bedraagt. Het op dit maandloon te korten inkomen wordt verminderd door toepassing van de factor C/D, zijnde het maximumdagloon gedeeld door het niet‑gemaximeerde dagloon. Hieruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de situatie waarin voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid een inkomen boven het maximumdagloon werd verdiend en naast de WW‑uitkering inkomen wordt genoten. In die situatie wordt dit inkomen niet volledig op de WW‑uitkering in mindering gebracht. Door de factor C/D heeft het Uwv bij de berekening van de hoogte van de WW-uitkeringen per 1 januari 2018 in plaats van per dag € 166,78 aan inkomen (WW-recht 2) een bedrag van per dag € 54,52 (te weten € 166,78 x € 209,26/€ 640,19) in mindering gebracht op WW-recht 1. Daarnaast heeft het Uwv op juiste gronden en op een juiste wijze op grond van artikel 25 van het Dagloonbesluit berekend wat het maximale bedrag aan uitkering per dag mag zijn en het dagloon evenredig verlaagd. De stelling van appellant dat de twee WW-rechten na korting van WW-recht 2 op WW-recht 1 nooit boven de 70% van het maximumdagloon kan uitkomen, waardoor er geen noodzaak zou zijn voor toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit, is niet juist. Zoals blijkt uit de berekening in het bestreden besluit komen WW-recht 1 en WW-recht 2 samen uit op € 233,41 per dag, dus boven het maximumdagloon van € 209,26. Ook de stelling van appellant dat artikel 25 van het Dagloonbesluit niet ziet op de samenloop van twee WW-rechten is niet juist. De nota van toelichting (Stb. 2013, 185, blz. 43) stelt dat het gaat om alle mogelijke combinaties van uitkeringen zowel op grond van dezelfde wet als op grond van verschillende wetten.

4.3.4.

Naar aanleiding van het arbeidsinkomen van [naam stichting 3] in de door appellant als voorbeeld genoemde maand maart 2018 (€ 3.463,47, exclusief vakantiegeld) wordt de WW-uitkering eveneens berekend volgens de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW. De totale WWuitkering wordt dan: 0,70 x (€ 2.698,96 - (€ 3.463,47 x € 124,09/€ 640,19) = € 1.419,32. Wanneer appellant hetzelfde arbeidsinkomen zou hebben terwijl hij alleen WWrecht 1 zou hebben gehad, zou de WW-uitkering hoger zijn, te weten: 0,70 x (€ 4.551,40 – (€ 3.463,47 x € 2.09,26/€ 640,19) = € 2.393,50. Hieruit blijkt dat het nadeel dat appellant heeft van de inkomensverrekening in de situatie dat hij twee WW-rechten heeft, het gevolg is van de toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit. Het dagloon (en daarmee het maandloon) van WW-recht 1 wordt namelijk niet herzien naar het oorspronkelijke maximumdagloon op het moment dat WW-recht 2 eindigt vanwege de inkomsten van [naam stichting 3]. Op grond van artikel 25, derde lid, van het Dagloonbesluit gebeurt dit pas als de maximale uitkeringsduur van WW-recht 2 wordt bereikt. Anderzijds wordt rekening gehouden met het feit dat appellant voor het intreden van de werkloosheid een inkomen boven het maximumdagloon verdiende doordat door de factor C/D slechts een deel (124,09 / 640,19) van het arbeidsinkomen van de uitkering wordt afgetrokken.

4.3.5.

De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 18 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:318 en 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1509, waarin sprake is van een soortgelijke situatie van twee WW-rechten en arbeidsinkomen. Niet gebleken is dat de uitkering van appellant op een andere wijze is vastgesteld dan volgens de in die uitspraken uiteengezette berekeningswijze. Ook in deze zaak zijn er geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv de WW, het Dagloonbesluit of het AIB onjuist heeft toegepast.

Inbreuk op het eigendomsrecht?

4.4.1.

Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het ongemaximeerde dagloon een niet vervreemdbaar onderdeel is van WW-recht 1 gedurende de looptijd tot 1 maart 2019. De vermindering van dit ongemaximeerde dagloon met ingang van 1 januari 2018 is volgens appellant een inbreuk op het eigendomsrecht.

4.4.2.

Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarnaar appellant verwijst, is niet van toepassing nu met de hier aan de orde zijnde bepalingen uit de WW, het Dagloonbesluit en het AIB geen recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht (vgl. de uitspraak van de Raad van 22 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1840).

4.4.3.

Beoordeeld moet worden of de toepassing door het Uwv van de artikelen 25 van het Dagloonbesluit, 47 van de WW en 3:3, zevende lid, van het AIB strijdig is met het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom, neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.4.4.

In het midden kan blijven of de verlaging van het ongemaximeerde dagloon van WWrecht 1 met ingang van 1 januari 2018 en de voortzetting van deze verlaging gedurende de looptijd van WW-recht 2, ook als WW-recht 2 in verband met inkomsten tijdens die looptijd wordt beëindigd, een inmenging oplevert in het recht op ongestoord genot van eigendom, omdat – voor zover er al sprake is van een inmenging – aan de voorwaarden voor een rechtvaardiging van deze inmenging wordt voldaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.4.5.

Bij de vraag of is voldaan aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van een inmenging in het eigendomsrecht moet beoordeeld worden of de inmenging bij wet is voorzien. Verder moet worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een onevenredig zware last (‘an individual and excessive burden’) moet dragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:419).

4.4.6.

De hier aan de orde zijnde verlaging van het dagloon is het gevolg van de toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit, een algemene maatregel van bestuur, en is daarom bij wet voorzien.

4.4.7.

Blijkens de nota van toelichting bij artikel 25 van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 43) wordt indien sprake is van een combinatie van uitkeringen ook het totaal van die uitkeringen aan een maximum gebonden dat aan het maximumdagloon is gerelateerd. De betrokken daglonen worden herzien en, indien het maximumdagloon wordt overschreden, zodanig verminderd dat er geen overschrijding meer is. De daglonen worden herzien indien samenloop van uitkeringen ontstaat of zich uitbreidt, maar niet indien alleen de hoogte van een van de samenstellende uitkeringen wijzigt of de uitkering om een andere reden wijzigt. In zijn brief van 20 juli 2022 heeft de minister gesteld dat de regeling dat gelijktijdige uitkeringen niet hoger mogen zijn dan 70% van het maximumdagloon een uitvloeisel is van de equivalentiegedachte. Een om deze reden verlaagd dagloon van een van de samenstellende uitkeringen wordt op grond van het derde lid van artikel 25 herzien als een van de samenstellende uitkeringen wegvalt als gevolg van het bereiken van de maximumuitkeringsduur van die uitkering, maar niet als alleen de hoogte van een van de samenstellende uitkeringen wijzigt of de uitkering om een andere reden wijzigt. De reden voor dit onderscheid is volgens de minister gelegen in de uitvoerbaarheid. Om het dagloon van de uitkeringen in samenloopsituaties bij elke wijziging in één van de uitkeringen te herzien, is uitvoeringstechnisch ingewikkeld. Een WW-uitkering kan om verschillende redenen eindigen, bijvoorbeeld wegens inkomen, uitsluiting of uitkeringsduur. Bij beëindiging wegens uitkeringsduur is er geen mogelijkheid meer tot herleving van het WWrecht. Bij beëindiging wegens inkomen kan het WW-recht later wel herleven. Kortdurende werkhervattingen kunnen op die manier zorgen voor een knipperlichtsituatie. Bij elke beëindiging en herleving zouden beide daglonen moeten worden herberekend en aangepast. Daarbij speelt ook mee dat artikel 25 van het Dagloonbesluit niet alleen ziet op samenloop van WW-rechten, maar ook op samenloop van andere uitkeringsrechten. Ook bij een uitkering op grond van de ZW kan dit voorkomen bij iemand die steeds kortdurende ziekteperioden kent. De minister onderkent dat de invoering per 1 juli 2015 van de inkomensverrekeningssystematiek in de WW, waarbij artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is ingevoerd, heeft plaatsgevonden na de invoering van artikel 25 van het Dagloonbesluit. Dit betekent volgens de minister niet dat er niet bewust voor is gekozen om andere beëindigingsgronden dan het bereiken van de maximale uitkeringsduur, uit te sluiten van een herziening van het dagloon. Ook ten tijde van de tot 1 juli 2015 geldende urenverrekening in de WW kon het WW-recht eindigen anders dan vanwege de duur van de uitkering.

4.4.8.

De Raad laat in het midden of de regeling van artikel 25 van het Dagloonbesluit, in het bijzonder het derde lid, zoals toegelicht in de nota van toelichting en de brief van de minister van 20 juli 2022, in alle gevallen voldoet aan de eisen van geschiktheid en proportionaliteit die voortvloeien uit artikel 1 van het Eerste Protocol. In dit geval wordt aan die eisen wel voldaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.4.9.

De verlaging van het dagloon van WW-recht 1 heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2018, de aanvangsdatum van WW-recht 2, tot 1 maart 2019, de einddatum van WWrecht 1. In deze periode heeft appellant arbeidsinkomen van [naam stichting 3] gehad in de maanden maart en april 2018 en arbeidsinkomen van [naam coöperatie] in de maanden september tot en met december 2018. Appellant heeft berekend dat hij in deze periode € 3.626,32 minder WWuitkering heeft ontvangen dan wanneer hij alleen WW-recht 1 en hetzelfde arbeidsinkomen zou hebben gehad. Het Uwv heeft deze berekening niet betwist. Daarvan uitgaande heeft appellant in deze periode gemiddeld € 259,02 per maand minder WWuitkering ontvangen dan wanneer hij alleen WW-recht 1 met dit arbeidsinkomen zou hebben gehad. In alle maanden bedraagt het totale inkomen steeds meer dan de norm van 70% van het maximumdagloon plus 30% van het arbeidsinkomen. Dat normbedrag is in de voorbeeldmaand maart 2018 (70% van € 209,26 x 21,75 = € 3.185,98 plus 30% van € 3.463,47 = € 1.039,04) = € 4.225,02. Het totale inkomen in maart 2018 bedraagt € 4.882,79 (€ 1.419,32 WW-recht 1 plus € 3.463,47 arbeidsinkomen). Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de verlaging van het dagloon in de periode van 1 januari 2018 tot 1 maart 2019 heeft geleid tot een onevenredig zware last voor appellant. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM moet daarom worden verworpen.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.

(getekend) E. Dijt

(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage: Wet- en regelgeving

Werkloosheidswet (WW)

Artikel 1b, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van een dag (maximumdagloon).

Op grond van artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op uitkering heeft 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, aanhef en onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met laatste dag van de kalendermaand.

Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW eindigt het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C/D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.

Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:

a. 0,75 x (A - B x C/D) - E, over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en

b. 0,7 x (A - B x C/D) - E, vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit)

Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld voor onder andere de vaststelling van het dagloon bedoeld in het eerste lid. Deze regels zijn neergelegd in het Dagloonbesluit. Uitgegaan moet worden van het Dagloonbesluit zoals vastgesteld met ingang van 1 juni 2013 (Stb. 2013, 185), dat daarna verschillende keren is gewijzigd en zoals dat luidde op de datum in geding (1 januari 2018).

Artikel 2 van het Dagloonbesluit, voor zover van belang, luidt als volgt:

1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.(…)

4. In afwijking van het eerste lid is de referteperiode voor een reguliere WW-uitkering korter dan een jaar, indien er in de referteperiode, bedoeld in het eerste lid, geen recht op loon bestond of geen loon is genoten. In dat geval is de referteperiode de periode vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden.

(…)

Artikel 5 van het Dagloonbesluit luidt als volgt:

1. Het dagloon van een uitkering op grond van de WW is de uitkomst van de volgende berekening:

[(A-B) x 108/100 + C] / D, waarbij:

A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;

B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;

C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en

D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.

(…)

6. Indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof of werkstaking, dan staat D, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof of werkstaking. Het in een aangiftetijdvak genoten loon wordt, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. Een kalendermaand ligt binnen de referteperiode, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen.

Artikel 25 van het Dagloonbesluit luidt als volgt:

1. Vanaf het moment waarop een werknemer gelijktijdig aanspraak gaat hebben op meer dan een uitkering en de som van de uitkeringen per dag meer bedraagt dan 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, worden de aan die uitkeringen ten grondslag liggende daglonen zodanig vastgesteld of herzien dat de som van de evenredig verlaagde uitkeringen per dag niet meer bedraagt dan 70% van dat bedrag.

2. Indien van een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, het uitkeringspercentage hoger is dan 70, wordt de uitkomst van 70% van het bedrag bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, verhoogd met de uitkomst van de volgende berekening:

((A - 70) / 100) x B, waarbij:

A staat voor het hogere uitkeringspercentage; en

B staat voor het dagloon van de uitkering, waarvoor het uitkeringspercentage A geldt voordat dit dagloon is herzien op grond van het eerste lid.

3. Indien een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, wordt het dagloon van de resterende uitkering of uitkeringen met ingang van de dag van de beëindiging herzien, voor zover van toepassing met inachtneming van het eerste en tweede lid.

Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB)

Ingevolge artikel 1b, tiende lid en artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in deze artikelen wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.

In artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB is bepaald, voor zover van belang, dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.

Artikel 3:2, tiende lid, van het AIB luidt voor zover van belang als volgt:

Indien de uitkeringsgerechtigde:a. een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet (…);b. daarnaast een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet (…); enc. daarna inkomens als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan dewerkzaamheden waaruit de rechten op uitkering (…) zijn ontstaan, dan wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering (…) waarvan het recht als tweede is ontstaan.

Ingevolge het twaalfde lid van artikel 3:2 van het AIB wordt in afwijking van het achtste en negende lid, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op twee reguliere WW-uitkeringen en daarnaast inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt, dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering waarvan het recht als tweede is ontstaan.

Ingevolge artikel 3:3, zevende lid, van het AIB wordt in geval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast een reguliere WW-uitkering nog een recht ontstaat op een reguliere WWuitkering, het maandloon van de laatst ontstane uitkering aangemerkt als inkomen voor het eerst ontstane recht.