Home

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1523, 21/1858 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1523, 21/1858 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 augustus 2023
Datum publicatie
21 augustus 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1523
Zaaknummer
21/1858 PW

Inhoudsindicatie

Woonkostentoeslag. Misbruik van recht. Redelijke termijn. Deze uitspraak gaat over meerdere besluiten en zaken. De Raad stelt de woonkostentoeslag over een periode vast op een hoger bedrag. De rechtbank wordt in vier zaken gevolgd in het oordeel dat appellante misbruik van recht heeft gemaakt. Er is sprake van bijzonderheden die een rechtvaardiging van de overschrijding van de redelijke termijn opleveren.

Uitspraak

21/1858 PW, 21/1859 PW, 21/1863 PW, 21/1866 PW, 21/1867 PW, 21/1868 PW, 21/1869 PW, 21/1870 PW, 21/1871 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2021, 18/3394, 18/4567, 20/4, 20/5376, 20/4157, 20/5642, 19/4976, 20/439, 20/2878 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 1 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaken, gevoegd met de zaken 22/3720 PW, 22/3721 PW, 22/3722 PW, 22/3723 PW en 22/3724 PW via beeldbellen behandeld op een regiezitting van 16 januari 2023. Het onderzoek ter zitting is via beeldbellen voortgezet ter zitting van 20 juni 2023. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier relevant:

- de beroepen en bijkomende verzoeken in de zaken 21/1870 PW (20/439), 21/1871 PW (20/2878), 21/1868 PW (20/5642) en 21/1859 PW (18/4567), voor zover dit laatste beroep is gericht tegen het besluit van 19 juli 2018, niet-ontvankelijk verklaard;

- het beroep in de zaak 21/1859 PW (18/4567), gegrond verklaard;

- in de zaak 21/1859 PW (18/4567) het besluit van 29 november 2018 vernietigd voor wat betreft de daarbij vastgestelde hoogte van de woonkostentoeslag (WKT) over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019, en de WKT over deze periode vastgesteld op € 206,73 per maand;

- bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien;

- bepaald dat de Staat een schadevergoeding aan appellante is verschuldigd van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in enkele zaken;

- voor zover de beroepen gegrond zijn de overige verzoeken om schadevergoeding afgewezen;

- de overige beroepen ongegrond verklaard en bijkomende verzoeken afgewezen;

- bepaald dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in de zaak 20/4 vergoedt.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zeer uitgebreide geschriften ingediend, waarin zij haar gronden van hoger beroep heeft weergegeven. Ter zitting van de Raad is gebleken dat de voornaamste beroepsgrond van appellante is dat de woonkostentoeslagen niet juist zijn vastgesteld, omdat het college het breukdeel van de opstalverzekering niet juist heeft vastgesteld en daarnaast op een onjuiste manier rekening heeft gehouden met de waterschapslasten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

21/1858 PW (kenmerk rechtbank 18/3394)

4.1.

Dit onderdeel van het hoger beroep heeft betrekking op het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 15 mei 2018. Bij dat besluit heeft het college beslist op het bezwaar van appellante tegen de uitkeringsspecificaties van januari en februari 2018 en tegen een e-mailbericht van 2 januari 2018, waarbij aan appellante is meegedeeld dat per 1 januari 2018 de betaling van de WKT is stopgezet. Voorts heeft het college bij dit besluit van 15 mei 2018 beslist op het verzoek van appellante om herziening van de WKT vanaf 2018 in verband met de verhoging van de eigen bijdrage aan de VVE. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met de nabetaling op 23 april 2018 van € 628,53 alsnog uitvoering is gegeven aan het besluit op bezwaar van 5 september 2017. Daarmee is volgens het college aan de bezwaren van appellante voor wat betreft het staken van de uitvoering van het besluit op bezwaar tegemoet gekomen en het belang van appellante bij het bezwaar komen te vervallen, zodat dit niet-ontvankelijk is verklaard. Voor zover de bezwaren zich richten tegen het niet aanpassen van de hoogte van de toeslag, heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.

4.1.2.

De beroepsgrond van appellante dat het college de hoogte van de WKT over deze periode niet juist heeft berekend slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van appellante over de hoogte van de WKT over de periode van april 2017 tot en met april 2018 is ingehaald door de uitspraak van de Raad van 16 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2422), waarbij de Raad onherroepelijk uitspraak heeft gedaan over de WKT over die periode. Bij die uitspraak heeft de Raad het besluit op bezwaar van 5 september 2017 vernietigd, voor zover het de hoogte van de WKT betreft, en de WKT vastgesteld op € 205,49 per maand. Appellante heeft daarom geen belang meer bij een oordeel over de uitvoering van het besluit van 5 september 2017 of over verzoeken om herziening van dat besluit, omdat dit besluit wat betreft de WKT niet meer bestaat. Daarmee is ook de grondslag ontvallen aan de uitkeringsspecificaties. Het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 15 mei 2018 slaagt dan ook niet.

21/1859 PW (kenmerk rechtbank 18/4567)

4.2.

Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college het besluit van 19 juli 2018, waarbij het college het bezwaar van appellante tegen een besluit van 2 mei 2018 niet-ontvankelijk had verklaard, ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2018 herroepen en de WKT over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 vastgesteld op een bedrag van € 201,69 per maand. De rechtbank heeft naar aanleiding van de eerder genoemde uitspraak van de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 29 november 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de WKT is vastgesteld op een bedrag van € 201,69 per maand en de WKT over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 vastgesteld op € 206,73 per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat het college over het verschil tussen de betaalde WKT en de verschuldigde WKT wettelijke rente moet betalen, te rekenen vanaf het tijdstip dat de betalingen op basis van het herroepen besluit van 2 mei 2018 uiterlijk gedaan hadden moeten worden, tenzij de rente minder dan € 10,- bedraagt.

4.2.1.

De rechtbank is met toepassing van artikel 8:32a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbij gegaan aan wat appellante over de hoogte van deze WKT heeft aangevoerd, omdat appellante ondanks haar zeer uitgebreide uiteenzettingen niet duidelijk heeft kunnen maken in welke mate het college bij de vaststelling van de WKT, voor zover daarbij de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad is gevolgd, is uitgegaan van onjuiste bedragen.

4.2.2.

De rechtbank is terecht met toepassing van artikel 8:32a van de Awb voorbij gegaan aan wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep echter na behandeling van de zaak ter zitting van 16 januari 2023 alsnog stukken overgelegd over het breukdeel van de opstalverzekering. Voor de woning is het breukdeel 106/8399, voor de berging 14/3016 en voor de parkeerplaats 1/188. Zowel het college als appellante hebben nieuwe berekeningen gemaakt van de hoogte van de WKT over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019. Het college komt uit op een bedrag van € 209,65. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erkend dat dit bedrag achteraf bezien ook niet juist is, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de parkeerplaats en niet het juiste bedrag aan periodieke forfaitaire onderhoudskosten is toegepast. Appellante komt in haar berekeningen uit op een bedrag van € 217,38. Het college heeft desgevraagd niet kunnen aanwijzen op welk punt de berekening van appellante onjuist zou zijn. De Raad ziet daarom aanleiding om de WKT over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 vast te stellen op € 217,38 per maand. Het hoger beroep slaagt op dit punt dan ook. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de WKT over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 heeft vastgesteld op € 206,73, dient te worden vernietigd. De Raad stelt de WKT over deze periode vast op € 217,38 per maand.

21/1863 PW (kenmerk rechtbank 20/4)

4.3.

Bij besluit van 24 mei 2019 heeft het college de aanvraag van appellante om WKT over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020 buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 2 september 2019 heeft het college het besluit van 24 mei 2019 ingetrokken en aan appellante WKT toegekend van € 204,44 per maand over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020. Bij besluit van 20 november 2019 is daarom besloten het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft hierover als volgt geoordeeld:

“De rechtbank is van oordeel dat in de zaak ROT 20/4 slechts voorligt het besluit van 20 november 2019 waarbij is besloten het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren. Die beslissing is op zich juist. De buitenbehandelingstelling van de aanvraag is immers tenietgedaan met de besluitvorming die heeft geleid tot de zaak ROT 20/1642. Verweerder had echter niet afzonderlijk op dit bezwaar moeten beslissen, omdat het besluit van 2 september 2019 zelf ook een besluit is in de zin van artikel 6:19 van de Awb ten opzichte van de buitenbehandelingstelling van de aanvraag. Dat dit besluit vervolgens aanvankelijk weer is ingetrokken met het besluit van 20 december 2019 maakt dit niet anders. Het komt er dus op neer dat verweerder eerst op het bezwaar tegen de buitenbehandeling had behoren te beslissen met het besluit op bezwaar van 13 februari 2020 (zaak ROT 1642). Eiseres is echter niet benadeeld door deze gesplitste besluitvorming, zodat de rechtbank het gebrek zal passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het beroep is ongegrond”.

4.3.1.

De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank. Dit onderdeel van het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het besluit van 20 november 2019, waarbij het college het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betreft uitsluitend een procedurele beslissing en ziet niet op de inhoudelijke vaststelling van de WKT over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020. Daarop ziet het hoger beroep in zaak 21/1864 PW (20/1642), maar dat hoger beroep heeft appellante ingetrokken. De Raad kan daarom geen oordeel geven over de vaststelling van de WKT over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.

21/1866 PW, 21/1867 PW, 21/1868 PW (kenmerk rechtbank 20/4157, 20/5376, 20/5642)

4.4.

De zaak 21/1866 PW ziet op het beroep tegen het besluit van 25 juni 2020, waarbij het college het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2020 om aan appellante per 1 april 2020 tot en met 31 maart 2021 WKT van € 201,42 per maand toe te kennen, niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt.

4.4.1.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bezwaarschrift van appellante te laat is ingediend en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in deze periode zodanig ziek was dat zij niet in staat was om een (kort) bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit van 31 maart 2020. De rechtbank heeft het beroep van appellante voor zover dat ziet op de WKT over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 maart 2021 dan ook terecht niet inhoudelijk beoordeeld. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.

4.4.2.

Voorts heeft de rechtbank terecht het beroep van appellante tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 31 maart 2020 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. Daarnaast had zij de inhoudelijke gronden bij een tijdig bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2020 naar voren kunnen brengen. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover het 21/1867 PW betreft slaagt dan ook niet.

4.4.3.

De zaak 21/1868 PW ziet op het besluit van 14 september 2020, waarbij het college het bezwaar van appellante tegen een uitkeringsspecificatie over de maand juli 2020, waarbij een bedrag van € 201,42 voor WKT wordt uitbetaald, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens het college zijn met de uitkeringsspecificatie de rechten van appellante niet aangetast ten opzichte van het eerdere besluit van 31 maart 2020.

4.4.4.

De rechtbank kan ook worden gevolgd in het oordeel dat appellante misbruik van recht heeft gemaakt door de uitkeringsspecificatie te blijven betwisten.

4.4.5.

Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.

4.4.6.

Ingevolge artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

4.4.7.

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307) verzetten de in 4.4.5 en 4.4.6 genoemde bepalingen zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en zij bieden dan ook een wettelijke grondslag om een zodanig beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

4.4.8.

Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de nietontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt die overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Zie de in 4.4.5 genoemde uitspraak en de uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642.

4.4.9.

De rechtbank heeft terecht gewezen op de omstandigheid dat de rechtbank al eerder in een onherroepelijke uitspraak van 19 april 2019 (ECLI:NL:ROT:2019:3070) tussen partijen heeft beslist dat een uitkeringsspecificatie geen besluit is als die niet verschilt van een eerdere uitkeringsspecificatie. Dit blijkt ook uit de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van 13 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1710). Voor appellante was het dan ook duidelijk dat het besluit van het college van 14 september 2020 juist was en een beroep daartegen kansloos. Het desondanks doorprocederen levert dan ook misbruik van recht op (bijvoorbeeld uitspraak van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:873). De rechtbank heeft het beroep van appellante in de zaak 21/1868 PW dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en ook dit hoger beroep van appellante slaagt niet.

21/1869 PW (kenmerk rechtbank 19/4976)

4.5.

Het hoger beroep in de zaak 21/1869 ziet op het besluit van het college van 16 augustus 2019. Bij dat besluit heeft het college het bezwaar van appellante tegen de brief van 26 september 2018, waarbij het college aan appellante heeft gevraagd of haar registratie bij de Kamer van Koophandel actueel is en haar heeft verzocht om het bijgevoegde formulier retour te zenden, nietontvankelijk verklaard, omdat die brief geen besluit bevat. Gelet op eerdere beroepen van appellante waarbij zij opkwam tegen uitnodigingen voor gesprekken (uitspraak van 27 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2151) moet worden geconcludeerd dat appellante ieder bericht van het college aangrijpt om bezwaar te maken of beroep of hoger beroep in te stellen, ook indien voorshands duidelijk is dat geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb voorligt. Appellante procedeert dus in deze zaak zonder enig redelijk doel. Ook dit levert misbruik van recht op. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.

21/1870 PW (kenmerk rechtbank 20/439) en 21/1871 PW (kenmerk rechtbank 20/2878)

4.6.

Het college heeft bij besluit van 12 december 2019 het bezwaar van appellante tegen een uitnodigingsbrief van 9 oktober 2019 voor een voortgangsgesprek niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 16 april 2020 heeft het college het bezwaar tegen een brief van 28 februari 2020 om te verschijnen op een voortgangsgesprek niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld en daarbij diverse nevenvorderingen en andere rechtsmiddelen ingesteld. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad tussen partijen van 27 september 2022 en in eerdere uitspraken van de rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2018:10413; ECLI:NL:RBROT:2019:2672) is appellante veelvuldig gewezen op het oordeel dat een uitnodiging voor een gesprek geen besluit is, waartegen bezwaar gemaakt kan worden. Net als in de hiervoor genoemde zaken 21/1868 PW en 21/1869 PW komt de Raad tot het oordeel dat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank heeft de beroepen dan ook terecht nietontvankelijk verklaard. De hoger beroepen slagen niet.

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

4.7.

Zoals op de zitting al is toegelicht is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het vergoeden van schade door overschrijding van de redelijke termijn. Als die termijn al is overschreden, dan is dat (mede) het gevolg van het (procedeer)gedrag van appellante zelf. Zij heeft in alle procedures uitzonderlijk lange geschriften ingediend, veelvuldig om uitstel verzocht en haar standpunten niet of in een zeer laat stadium onderbouwd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is in dit geval wel sprake van bijzonderheden die een rechtvaardiging van de overschrijding van de redelijke termijn opleveren. De rechtbank heeft appellante € 1.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in een aantal zaken. Daarmee is de rechtbank ruimschoots tegemoet gekomen aan de door appellante ervaren mate van stress, ongemak en onzekerheid vanwege de lange duur van de procedures. De Raad wijst het verzoek om verdere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dan ook af.

Conclusie

4.8.

Gelet op 4.2.2 slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover het 21/1859 PW (18/4567) betreft, zodat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit van 29 november 2018 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de toegekende woonkostentoeslag over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 mei 2018 te herroepen voor zover het de hoogte van de woonkostentoeslag betreft en de WKT over deze periode vaststellen op een bedrag van € 217,38 per maand.

Wettelijke rente

4.9.

Over de nabetaling van de WKT heeft appellante recht op vergoeding van de wettelijke rente, te rekenen vanaf het tijdstip dat de nabetalingen op basis van het herroepen besluit van 2 mei 2018 uiterlijk gedaan hadden moeten worden, tenzij die rente minder dan € 10,- bedraagt. Daarbij wijst de Raad erop dat het college in december 2018 en naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank in mei 2021 ook al een gedeeltelijke nabetaling heeft verricht.

Griffierecht

4.10.

Omdat het hoger beroep slaagt, dient het college het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 134,- te vergoeden, voor zover het college aan appellante voor die kosten geen bijzondere bijstand heeft toegekend. In beroep heeft de rechtbank voor de zaak 18/4567 geen griffierecht geheven, zodat het griffierecht in beroep niet voor vergoeding in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak van 9 april 2021 voor zover aangevochten en voor zover de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, de woonkostentoeslag over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 heeft vastgesteld op € 206,73 per maand;

-

stelt de hoogte van de woonkostentoeslag over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 vast op een bedrag van € 217,38 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 november 2018;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt, voor zover het college voor de kosten van griffierecht geen bijzondere bijstand heeft toegekend.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.

(getekend) J.N.A. Bootsma

(getekend) I. van der Hout