Home

Raad van State, 19-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4358, 201808649/1/V3 en 201808786/1/V3

Raad van State, 19-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4358, 201808649/1/V3 en 201808786/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
15 juni 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:4358
Zaaknummer
201808649/1/V3 en 201808786/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 september 2018 is vreemdeling 1 in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

201808649/1/V3 en 201808786/1/V3.Datum uitspraak: 19 december 2019

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[vreemdeling 1],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18425 in het geding tussen:

vreemdeling 1

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

en

[vreemdeling 2],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18690 in het geding tussen:

vreemdeling 2

en

de staatssecretaris

Procesverloop

Zaak nr. 201808649/1/V3

Bij besluit van 25 september 2018 is vreemdeling 1 in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 25 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft vreemdeling 1 hoger beroep ingesteld.

Zaak nr. 201808786/1/V3

Bij besluit van 7 oktober 2018 is vreemdeling 2 in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 26 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft vreemdeling 2 hoger beroep ingesteld.

In beide zaken

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar vreemdeling 1, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, en vreemdeling 2, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser en mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding in beide zaken

De rechtsvraag in beide zaken

1. De vreemdelingen hebben in de hoger beroepen grieven aangevoerd, waarin zij betogen dat de overwegingen van het Hof van Justitie van het arrest van 19 juni 2018, Gnandi, ECLI:EU:C:2018:465, en van de beschikking van 5 juli 2018, C., J. en S., ECLI:EU:C:2018:544, ook van toepassing zijn op volgende verzoeken om internationale bescherming.

Volgens de vreemdelingen volgt uit dit arrest en deze beschikking dat vreemdelingen van wie de opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kunnen worden gesteld tijdens de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen die afwijzing en de in dat besluit opgenomen terugkeerverplichting en, wanneer een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop (hierna: de rechtsmiddelentermijn). Daarom moeten volgens de vreemdelingen een aantal bepalingen van de Vw 2000 en het Vb 2000, waarin is geregeld dat de rechtsmiddelentermijn niet mag worden afgewacht, buiten toepassing worden gelaten.

Voor zover dit betoog niet wordt gevolgd, zijn deze bepalingen volgens de vreemdelingen verkeerd toegepast.

1.1.

In het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S. heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn er niet aan in de weg staat dat over een derdelander die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend een terugkeerbesluit wordt genomen zodra dit verzoek is afgewezen zonder de uitkomst van het beroep tegen de afwijzing in rechte af te wachten. Vereist daarvoor is wel dat de betrokken lidstaat waarborgt dat het rechtsmiddel tegen het besluit waarbij dat verzoek is afgewezen ten volle doeltreffend is. Daarvoor is onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst tijdens de rechtsmiddelentermijn. Volgens het Hof betekent dit dat de betrokkene gedurende die periode niet op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn met het oog op zijn verwijdering in bewaring mag worden gesteld.

1.2.

Wat de vreemdelingen in hun grieven hebben aangevoerd, stelt een rechtsvraag aan de orde die de Afdeling eerst ter wille van de rechtsbescherming in algemene zin (zoals omschreven onder 11.3. van de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1061) voor beide zaken zal bespreken.

Bijlagen

2. Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage I die deel uitmaakt van deze uitspraak. De voor deze zaak relevante overwegingen van de arresten en de beschikking van het Hof die in deze uitspraak worden vermeld, zijn opgenomen in bijlage II die ook deel uitmaakt van deze uitspraak.

Terminologie in deze uitspraak

3. Een volgend verzoek om internationale bescherming is in artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn omschreven als een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen. Uit deze omschrijving volgt dat een volgend verzoek ziet op elk verzoek, ingediend na het eerste verzoek om internationale bescherming.

Vreemdeling 1 heeft een tweede verzoek om internationale bescherming en vreemdeling 2 een derde verzoek om internationale bescherming ingediend. Een tweede verzoek wordt in artikel 41, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn geduid als een "eerste volgend verzoek" en een derde verzoek wordt in artikel 41, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn geduid als een "ander volgend verzoek na […] een eerste volgend verzoek".

In artikel 1 van de Vw 2000 wordt een volgend verzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn als opvolgende aanvraag aangeduid. Een "eerste volgend verzoek" is naar nationaal recht vertaald dan ook een "eerste opvolgende aanvraag" en een "ander volgend verzoek na […] een eerste volgend verzoek" is dan een "tweede opvolgende aanvraag".

In artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 worden verder de bewoordingen "opvolgende aanvraag […] nadat eerdere opvolgende aanvraag […]" gebruikt. Deze bewoordingen duiden op een opvolgende aanvraag na de tweede opvolgende aanvraag. Daarvoor worden de bewoordingen "verdere opvolgende aanvraag" gebruikt.

3.1.

In deze uitspraak zal evenwel voor de leesbaarheid het woord "aanvraag" worden gebruikt, ook waar de Procedurerichtlijn wordt besproken, en zal verder gebruik worden gemaakt van rangtelwoorden bij de ingediende aanvraag. Samengevat in een schema ziet het er als volgt uit:

4. Het betoog in de tweede en derde alinea onder 1. zal in deze uitspraak verder worden geduid als "het eerste onderdeel van de rechtsvraag: het buiten toepassing laten van bepalingen over het ontbreken van schorsende werking" en "het tweede onderdeel van de rechtsvraag: verkeerde toepassing van bepalingen over het ontbreken van schorsende werking".

Leeswijzer

5. In deze uitspraak worden onder 6. en 7. de feiten in beide zaken uiteengezet. Voorafgaand aan de zitting heeft de Afdeling partijen onder meer gevraagd hoe volgens hen het arrest Gnandi en het arrest van het Hof van 15 februari 2016, J.N., ECLI:EU:C:2016:84, in onderling verband moeten worden gelezen. Onder 8. bespreekt de Afdeling deze verhouding en de vraag of die moet leiden tot een wijziging in haar rechtspraak. Daarna wordt onder 9. tot en met 13. de rechtsmiddelentermijn bij tweede en derde aanvragen in de Procedurerichtlijn en de omzetting daarvan in de Vw 2000 en het Vb 2000 uiteengezet. Vervolgens beantwoordt de Afdeling het eerste onderdeel van de rechtsvraag onder 14. tot en met 16. Het tweede onderdeel van de rechtsvraag beantwoordt de Afdeling onder 17.1. tot en met 19. Onder 20. tot en met 22. volgen een aantal afsluitende opmerkingen. De individuele beoordeling in zaak nr. 201808649/1/V3 en in zaak nr. 201808687/1/V3 komt onder 23. tot en met 26. aan de orde. Onder 27. en 28. wordt de uitspraak samengevat. 29. bevat de conclusie in beide hoger beroepen.

Feiten in beide zaken

Zaak nr. 201808649/1/V3 (vreemdeling 1)

6. Op 23 juni 2016 heeft vreemdeling 1 een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 17 september 2016 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 31 van de Vw 2000 deze aanvraag afgewezen. Ingevolge artikel 45, eerste lid, geldt dit besluit als terugkeerbesluit. Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, het daartegen door vreemdeling 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Op 13 september 2018 heeft vreemdeling 1 een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij gebreke van een datum van uitzetting heeft vreemdeling 1 het besluit op deze aanvraag mogen afwachten.

Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris

vreemdeling 1 krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

Bij besluit van 25 september 2018 heeft de staatssecretaris de tweede aanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat vreemdeling 1 daaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of zodanige elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De staatssecretaris heeft in dat besluit bepaald dat, indien vreemdeling 1 een beroepschrift en een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan niet in Nederland mag afwachten, omdat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het eerder genomen terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.

Bij besluit van 25 september 2018 heeft de staatssecretaris vreemdeling 1 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de

Vw 2000 in bewaring gesteld.

Zaak nr. 201808786/1/V3 (vreemdeling 2)

7. Op 11 augustus 2008 heeft vreemdeling 2 een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 24 september 2009 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 7 december 2010 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, het daartegen door vreemdeling 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Op 8 oktober 2011 heeft vreemdeling 2 een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 1 juli 2012 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 27 december 2012 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, het daartegen door vreemdeling 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 december 2013 heeft de Afdeling deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Op 20 september 2018 heeft vreemdeling 2 een derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.

Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris

vreemdeling 2 krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij mondelinge uitspraak van 1 oktober 2018 heeft de rechtbank Den Haag het daartegen door vreemdeling 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 7 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de derde aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris heeft in dat besluit bepaald dat, indien vreemdeling 2 een beroepschrift en een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan niet in Nederland mag afwachten.

Bij besluit van 7 oktober 2018 heeft de staatssecretaris vreemdeling 2 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de

Vw 2000 in bewaring gesteld.

Beoordeling in beide zaken

Inleiding

8. De Afdeling heeft bij verwijzingsuitspraak van 17 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3492, een prejudiciële vraag over artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn gesteld. In deze verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling onder 3.4.1. overwogen dat op grond van haar rechtspraak het indienen van een opvolgende aanvraag om asiel tot gevolg heeft dat een eerder genomen terugkeerbesluit van rechtswege vervalt.

Naar aanleiding van deze vraag heeft het Hof in de punten 75, 76 en 80 van het arrest J.N. overwogen dat een procedure die krachtens de Terugkeerrichtlijn is ingeleid, in het kader waarvan een terugkeerbesluit is vastgesteld, moet worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de aanvraag om asiel, zodra die aanvraag in eerste aanleg is afgewezen.

De Afdeling heeft uit deze punten onder 3.2. in de einduitspraak van 8 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:959, afgeleid dat het indienen van een opvolgende aanvraag om asiel tot gevolg heeft dat de feitelijke tenuitvoerlegging van het eerder genomen terugkeerbesluit wordt geschorst.

Het ligt in de rede om de punten 75, 76 en 80 van het arrest J.N. te lezen in het licht van de 58, 61 en 62 van het arrest Gnandi, als onder 1.1. samengevat. In het geval dat de rechtsmiddelentermijn mag worden afgewacht worden dus alle rechtsgevolgen van het eerder genomen terugkeerbesluit geschorst. Gelet hierop komt de Afdeling terug van haar rechtspraak dat een opvolgende aanvraag om asiel alleen de feitelijke tenuitvoerlegging en dus niet de rechtsgevolgen van een eerder genomen terugkeerbesluit schorst, zoals overwogen in de einduitspraak van 8 april 2016.

8.1.

Om die reden zal de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak en verdere uitspraken daarom de bewoordingen "het schorsen van alle rechtsgevolgen van het eerder genomen terugkeerbesluit" blijven gebruiken.

Het eerste onderdeel van de rechtsvraag: het buiten toepassing laten van bepalingen over het ontbreken van schorsende werking

Tweede en derde aanvragen in de Procedurerichtlijn

9. Volgens de Procedurerichtlijn geldt als hoofdregel voor het mogen afwachten van een beslissing op een tweede of derde aanvraag en de rechtsmiddelentermijn het volgende.

Een verzoeker heeft het recht om in een lidstaat te mogen blijven in afwachting van een beslissing op de door hem ingediende tweede of derde aanvraag, ongeacht of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd (zie artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 40 en artikel 41, aanhef en onder a en b).

Het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing op een tweede of derde aanvraag heeft geen schorsende werking, maar een lidstaat moet toestaan dat de verzoeker op het grondgebied blijft in afwachting van de uitspraak van een rechterlijke instantie (ambtshalve of op verzoek) over de vraag of het aanwenden van een rechtsmiddel toch schorsende werking moet hebben (zie artikel 46, zesde en achtste lid).

9.1.

Op deze hoofdregel kan een lidstaat twee uitzonderingen maken.

9.1.1.

Bij een tweede aanvraag kan een uitzondering worden gemaakt, indien (1) een tweede aanvraag niet verder wordt behandeld omdat bij het voorafgaande onderzoek geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd en (2) de betrokken verzoeker die aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te verhinderen (zie artikel 40, tweede en vijfde lid, en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a). In dat geval heeft de verzoeker niet het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van een beslissing op een tweede aanvraag.

Uit blz. 7 van het voorstel voor een Procedurerichtlijn (herschikking) en blz. 13 van de toelichting per artikel bij dit voorstel, van 1 juni 2011, COM(2011) 319 volgt dat het tweede vereiste is bedoeld om misbruik van recht te voorkomen. Zo kan de doeltreffendheid van de terugkeerprocedure worden gewaarborgd (zie ook punt 61 van het arrest van het Hof van 30 mei 2013, Arslan, ECLI:EU:C:2013:343). Uit de bewoordingen van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn volgt dat alleen dan misbruik van recht aan de orde is bij een zeer binnenkort te verwachten verwijdering, gegeven de Engelse en de Franse bewoordingen "imminent removal" en "éloignement imminent". Deze bewoordingen kunnen niet anders worden begrepen dan dat in het kader van dit tweede vereiste de datum van verwijdering bekend moet zijn.

9.1.2.

Bij een derde aanvraag kan een uitzondering worden gemaakt, indien een tweede aanvraag niet verder is behandeld omdat bij het voorafgaande onderzoek geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd of die aanvraag als ongegrond is afgewezen (zie artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b). Ook in dat geval heeft de verzoeker niet het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van een beslissing op een derde aanvraag.

9.1.3.

Bij beide uitzonderingen moet de staatssecretaris beoordelen of het eerder genomen terugkeerbesluit in strijd is met het verbod van refoulement (zie artikel 41, eerste lid, tweede alinea).

Uit de regeling, zoals omschreven op blz. 13 en 14 van de toelichting per artikel bij het voorstel voor een Procedurerichtlijn (herschikking), van 1 juni 2011, COM(2011) 319 en zoals neergelegd in de betrokken bepalingen van de Procedurerichtlijn, volgt dat louter nieuwe elementen of bevindingen een beslissingsautoriteit dwingen tot een beoordeling of het verbod van refoulement zal worden geschonden. Uit het ontbreken van zodanige elementen of bevindingen volgt dat dit verbod niet zal worden geschonden.

9.1.4.

Bij beide uitzonderingen kan een lidstaat ook afwijken van de hoofdregel dat zij moet toestaan dat de verzoeker op het grondgebied blijft in afwachting van de uitspraak van een rechterlijke instantie (ambtshalve of op verzoek) over de vraag of het aanwenden van een rechtsmiddel toch schorsende werking moet hebben (zie artikel 41, tweede lid, aanhef en onder c).

Tweede en derde aanvragen in de Vw 2000

10. In de Vw 2000 geldt als hoofdregel voor het mogen afwachten van een beslissing op een tweede aanvraag en de rechtsmiddelentermijn het volgende.

Bij een tweede aanvraag mag de vreemdeling een besluit op deze aanvraag afwachten, ongeacht of daaraan door de vreemdeling nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of daarbij nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen (zie artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, van het Vb 2000).

Het instellen van beroep tegen een besluit op een tweede aanvraag heeft geen schorsende werking, maar de vreemdeling mag een uitspraak op een door hem ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwachten (zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b en c, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000).

10.1.

De hoofdregel dat een besluit op een tweede aanvraag mag worden afgewacht, is niet van toepassing, indien (1) de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen aan de tweede aanvraag ten grondslag heeft gelegd of geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen en (2) hij deze aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen (zie artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000). Een duidelijke aanwijzing voor deze intentie is onder meer dat de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet (zie artikel 3.49, aanhef en onder a, van het VV 2000).

Als deze uitzondering van toepassing is, mag een vreemdeling een uitspraak op een door hem ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet afwachten (zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000).

Het is staande rechtspraktijk dat een uitzetting tijdig, dat wil zeggen ten minste 48 uur van tevoren, wordt aangekondigd (zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:869).

11. De hoofdregel bij een derde of vierde en verdere aanvraag is dat een besluit op deze aanvraag mag worden afgewacht, indien nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag (zie artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000).

Het instellen van beroep tegen een besluit op een derde of vierde en verdere aanvraag heeft geen schorsende werking, maar de vreemdeling mag een uitspraak op een door hem ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwachten (zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b en c, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000).

11.1.

Deze hoofdregel is niet van toepassing, indien (1) een tweede, derde of vierde en verdere aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgedaan en (2) geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag (zie artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000).

Als deze uitzondering van toepassing is, mag een vreemdeling een uitspraak op een door hem ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet afwachten (zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000).

12. Bij beide uitzonderingen moet de staatssecretaris beoordelen of de toepassing ervan in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, Unierechtelijke verplichtingen, het EVRM of het Anti-Folterverdrag (zie artikel 3.1, derde lid, van het Vb 2000). Zoals de staatssecretaris ter zitting nader heeft toegelicht, valt deze beoordeling in artikel 3.1, tweede lid, onder a en e, van het Vb 2000 samen met de vraag of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

De Procedurerichtlijn en de Vw 2000

13. Uit wat onder 9. tot en met 11.1. is vermeld, kan worden afgeleid dat de wetgever de hoofdregel voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij tweede of derde aanvragen volledig heeft omgezet. De wetgever heeft ook gebruikgemaakt van de door de Procedurerichtlijn geboden ruimte door de uitzonderingen op deze hoofdregel volledig om te zetten. De Nederlandse regeling is daarmee volledig in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. Gezien het betoog van de vreemdelingen komt de Afdeling vervolgens toe aan de vraag of het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S. gevolgen hebben voor deze regeling, voor zover die is gebaseerd op bepalingen uit de Procedurerichtlijn.

Hebben het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S. gevolgen voor de Nederlandse regelgeving, voor zover die is gebaseerd op de Procedurerichtlijn?

14. Uit de punten 54 tot en met 62 van het arrest Gnandi kan worden afgeleid dat het Hof geen aanleiding heeft gezien om artikel 46 van de Procedurerichtlijn, waarin is bepaald in welke gevallen een onderdaan van een derde land de rechtsmiddelentermijn al dan niet mag afwachten nadat een lidstaat zijn eerste verzoek om internationale bescherming heeft afgewezen, in strijd te achten met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Uit de punten 51 tot en met 55 van de beschikking C., J. en S. kan worden afgeleid dat volgens het Hof artikel 46, zesde en achtste lid, van de Procedurerichtlijn, waarin, naar nationaal recht vertaald, is bepaald dat een onderdaan van een derde land het door hem ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening mag afwachten, een doeltreffende voorziening in rechte is.

Dit arrest en deze beschikking hebben betrekking op de hoofdregel over het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Wat het Hof in het arrest en de beschikking heeft overwogen, is dan ook van toepassing op het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij tweede of derde aanvragen (zie hiervoor onder 9). Het arrest en de beschikking hebben alleen maar betrekking op deze hoofdregel en niet op de uitzonderingen op deze hoofdregel, voor zover deze door een betrokken lidstaat zijn omgezet in nationaal recht.

Dat betekent dat indien de hoofdregel bij een tweede, derde of vierde en verdere aanvraag van toepassing is, overeenkomstig het arrest en de beschikking de rechtsgevolgen van het eerder genomen terugkeerbesluit worden geschorst. Uit het arrest en de beschikking volgt niet of dat ook het geval is als een uitzondering op de hoofdregel wordt toegepast.

15. Daarmee kan op grond van het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S. niet met zekerheid worden geoordeeld dat de uitzonderingen die de Procedurerichtlijn toestaat in overeenstemming met het verbod van refoulement zijn. Uit de Procedurerichtlijn kan immers niet worden afgeleid wat een vreemdeling nog kan doen indien de betrokken lidstaat heeft besloten de uitzonderingen op de hoofdregel in nationaal recht om te zetten en daarmee te bepalen dat het de vreemdeling niet is toegestaan op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de procedure voor het bepalen of hij op het grondgebied mag blijven (artikel 41, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 46, achtste lid, van de Procedurerichtlijn).

15.1.

Naar nationaal recht kan de vreemdeling zich ook in dat geval nog tot de voorzieningenrechter van de rechtbank of de Afdeling wenden.

In het geval bijvoorbeeld dat het besluit op de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in rechte vaststaat en de vreemdeling het besluit op de tweede aanvraag niet mag afwachten, terwijl de datum van uitzetting bekend is, kan de vreemdeling bezwaar maken tegen de voorgenomen uitzetting en bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening indienen. Zoals onder 10.1. is overwogen, is het staande rechtspraktijk dat een uitzetting tijdig, dat wil zeggen ten minste 48 uur van te voren, wordt aangekondigd. De vreemdeling kan de voorzieningenrechter verzoeken om dat verzoek met voorrang te behandelen en op dat verzoek te beslissen of bij wijze van ordemaatregel te bepalen dat hij niet op de voorgenomen datum en tijd mag worden uitgezet.

In het geval bijvoorbeeld dat het besluit op de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nog niet in rechte vaststaat en de vreemdeling het besluit op de tweede aanvraag niet mag afwachten, terwijl de datum van uitzetting bekend is, wordt een door de vreemdeling ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening behandeld op de wijze, zoals uiteengezet onder 1.2. in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788. De vreemdeling kan ook in deze situatie de voorzieningenrechter van de rechtbank of van de Afdeling verzoeken om dat verzoek met voorrang te behandelen en op dat verzoek te beslissen of bij wijze van ordemaatregel te bepalen dat hij niet op de voorgenomen datum en tijd mag worden uitgezet.

Antwoord op het eerste onderdeel van de rechtsvraag: het buiten toepassing laten van bepalingen over het ontbreken van schorsende werking

16. De bepalingen in de Vw 2000 en het Vb 2000 over het niet mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn nadat de staatssecretaris een tweede of derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen zijn niet in strijd met het verbod van refoulement en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals uitgelegd in het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S. Deze bepalingen (artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000) worden daarom niet buiten toepassing verklaard.

17. Daarmee is het tweede onderdeel van de rechtsvraag in deze zaken aan de orde, namelijk of de staatssecretaris artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, en zesde lid van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000 verkeerd heeft toegepast.

Het tweede onderdeel van de rechtsvraag: verkeerde toepassing van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000?

17.1.

De beslissingen van de staatssecretaris in de besluiten op de tweede en derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dat de vreemdelingen de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mogen afwachten, hebben tot gevolg dat zij geen rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2828 en van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442).

Deze beslissingen zijn daarom bepalend voor het antwoord op de vraag op welke wettelijke grondslag de vreemdelingen in bewaring kunnen worden gesteld en daarmee voor de rechtmatigheid van de opgelegde maatregelen van bewaring. De rechtmatigheid van deze beslissingen kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling evenwel niet worden getoetst in de tegen de maatregelen van bewaring ingestelde beroepen, omdat tegen de afwijzende besluiten op de tweede en derde aanvragen apart beroep kan en daarom moet worden ingesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk onder meer de uitspraak van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9280) staat het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Vw 2000 er aan in de weg dat de rechtbank bij de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring tevens de rechtmatigheid van een ander besluit kan toetsen.

17.2.

In de uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8388, heeft de Afdeling - in de situatie van een aan de betrokken vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring en het over hem genomen separate terugkeerbesluit - onderzocht of de noodzaak om aparte procedures te voeren in strijd is met het in artikel 6 van het EU Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen vrijheidsontnemende maatregelen.

In deze uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen. Volgens de Toelichtingen bij het EU Handvest corresponderen de rechten van artikel 6 van het EU Handvest met de rechten die in artikel 5 van het EVRM zijn gewaarborgd en hebben deze overeenkomstig artikel 52, derde lid, van het EU Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte. Artikel 5, vierde lid, van het EVRM bepaalt dat het gerecht de invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is. Dat betekent dat ook in artikel 6 van het EU Handvest het recht is gewaarborgd op onmiddellijke vrijlating indien de bewaring onrechtmatig is, welk recht ook moet worden geëerbiedigd in de situatie dat tegen een maatregel van bewaring en een separaat terugkeerbesluit afzonderlijk beroep moet worden ingesteld. Daarbij mag niet van een vreemdeling worden gevergd dat hij aparte procedures voert om de in artikel 6 van het EU Handvest bedoelde rechten te effectueren. De noodzaak om aparte procedures te voeren om te bereiken dat de bewaring onmiddellijk wordt opgeheven doet zich voor indien gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen een separaat terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring niet gelijktijdig door de rechtbank worden behandeld. Artikel 6 van het EU Handvest vergt daarom dat de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen een separaat terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring gelijktijdig behandelt, ook indien de desbetreffende vreemdeling daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Dit is voor de rechtbank niet bezwarend, omdat de aan beide besluiten ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in de regel identiek zijn en dus geen afzonderlijke inhoudelijke beoordeling behoeven.

17.3.

In deze twee zaken zijn de tweede aanvraag van vreemdeling 1 en de derde aanvraag van vreemdeling 2 niet-ontvankelijk verklaard. Net als tussen het separate terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring bestaat een nauwe samenhang tussen een maatregel van bewaring en een besluit op een tweede, derde of vierde en verdere aanvraag, waarbij de aanvraag

niet-ontvankelijk wordt verklaard en waarop de in artikel 3.1, tweede lid, onder a of e, van het Vb 2000 bedoelde grond van toepassing is.

17.4.

Uit artikel 69, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 volgt dat de termijn voor het instellen van beroep tegen een besluit waarbij de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard één week bedraagt. Uit artikel 83b, derde lid, van de Vw 2000 volgt dat de rechtbank binnen vier weken na het instellen van beroep uitspraak doet. Een vreemdelingenzaak waarop deze bepaling van toepassing is wordt in het Procesreglement bestuursrecht 2017 omschreven als een vier-weken zaak. Uit het toepasselijke hoofdstuk 8, afdeling 2, van dit procesreglement, gelezen in samenhang met de bijlage bij dit hoofdstuk, volgt dat de rechtbank Den Haag en de zittingsplaatsen van deze rechtbank in de derde week na het instellen van beroep zitting moeten houden volgens een in de bijlage gesteld schema.

De procedure over een 4-weken zaak kan schematisch aan de hand van fictieve data als volgt worden samengevat met als voorbeeld de zittingsplaats Rotterdam:

17.5.

Uit artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 volgt dat het beroep tegen een maatregel van bewaring niet aan enige termijn is gebonden. Uit artikel 94, vierde en vijfde lid, volgt dat de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift een zitting moet houden en binnen een week na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak moet doen.

Als de vreemdeling in de situatie als hiervoor weergegeven, tegen het gelijktijdig opleggen van een nieuwe maatregel van bewaring ook gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig beroep instelt, kan de procedure met als voorbeeld de zittingsplaats Rotterdam als volgt worden samengevat:

17.6.

Uit het vorenstaande volgt dat een beroep in een 4-weken zaak en een beroep tegen een maatregel van bewaring, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig bij de rechtbank kunnen worden ingesteld, mits deze besluiten gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn genomen. Onder gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moet worden verstaan: op dezelfde of de daaropvolgende werkdag.

17.7.

Zoals de Afdeling ook in de uitspraak van 17 april 2013 heeft overwogen, berust de zorg voor naleving van het in artikel 6 van het EU Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte bij de rechter. De rechter kan dat recht waarborgen, mits hem door de vreemdeling duidelijk is gemaakt dat bedoeld recht moet worden gewaarborgd. Hieraan kan de betrokken vreemdeling op twee manieren bijdragen. Bij door verschillende gemachtigden gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen ligt het in de rede dat zij de rechtbank er op wijzen dat het beroep tegen de maatregel van bewaring of het beroep tegen een besluit op de asielaanvraag door een andere gemachtigde is ingesteld.

Bij door dezelfde gemachtigde gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen kan hij al aanvoeren dat de volgens hem ten onrechte genomen beslissing van de staatssecretaris dat hij het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten tot gevolg heeft dat hij op de verkeerde wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.

Als de vreemdeling hieraan heeft voldaan, moet de rechtbank de gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen zo behandelen dat het in artikel 6 en artikel 47 van het EU Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt nageleefd.

17.8.

De vraag die voorligt is welke procedure de rechtbank als uitgangspunt moet nemen voor het gelijktijdig behandelen van de beroepen: de procedure over bewaring (in navolging van de uitspraak van 17 april 2013) of de procedure over een 4-weken zaak.

17.8.1.

De bezwaren om de procedure over bewaring als uitgangspunt te nemen zijn zodanig dat de Afdeling van oordeel is dat deze procedure niet als uitgangspunt moet worden genomen.

Met de procedure over bewaring als uitgangspunt zou een gelijktijdige behandeling van de beroepen ter zitting en het doen van gelijktijdige uitspraken betekenen dat de rechtbank binnen de in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van zeven dagen na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak moet doen op het beroep, gericht tegen de maatregel van bewaring. Dat heeft als gevolg dat de rechtbank eerder dan wettelijk vereist uitspraak in een 4-weken zaak moet doen. Bij een beroep tegen een besluit bedoeld als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d of artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 moet de rechtbank inhoudelijk toetsen of de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat (1) de vreemdeling weliswaar nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd, maar deze niet leiden tot inwilliging van de aanvraag of (2) nieuwe elementen of bevindingen ontbreken en in het geval van een tweede aanvraag of de vreemdeling terecht misbruik van recht is tegengeworpen. Bij deze toets is artikel 83a van de Vw 2000 van toepassing. Artikel 83a van de Vw 2000 vormt een omzetting van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2669), een bepaling die in overeenstemming met het in artikel 47 van het EU Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet worden uitgelegd (vergelijk het arrest van het Hof van 25 juli 2018, Alheto, ECLI:EU:C:2018:585, punt 114). De aard van de besluiten en de omvang van de toetsing in beroep vergen daarom een zorgvuldige beoordeling door de rechtbank van de relevante feiten en omstandigheden. Het valt niet uit te sluiten dat de in artikel 94, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 gestelde termijnen deze zorgvuldige beoordeling belemmeren en daarmee dus afbreuk doen aan het in artikel 47 van het EU Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

17.8.2.

Deze bezwaren kleven niet aan een keuze voor de 4-weken zaak als uitgangspunt.

Bij gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen kan de rechtbank de procedure over bewaring afstemmen op de procedure over de 4-weken zaak door de procedure over bewaring te verlengen om de uitspraak in de procedure in een 4-weken zaak af te wachten. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat in de Vw 2000 de toepasselijkheid van artikel 8:64 van de Awb niet is uitgesloten (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AG9388). Weliswaar gaat het om een bevoegdheid die ter beoordeling van de rechtbank staat (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2002, 200106250/1), maar de rechtbank kan onder meer van deze bevoegdheid gebruik maken als zij van oordeel is dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest. Dit is het geval indien de vreemdeling als beroepsgrond heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte in het besluit op de tweede, derde of vierde en verdere aanvraag heeft bepaald dat de uitspraak op een in te dienen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag worden afgewacht. Zoals hiervoor onder 17.1 is overwogen is de al dan niet rechtmatigheid van deze beslissing bepalend voor het antwoord op de vraag of de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.

Bij het schorsen van het onderzoek ter zitting moet de rechtbank wel rekening houden met de in acht te nemen formaliteiten en dat zij, in het licht van artikel 5, vierde lid, van het EVRM, het onderzoek zo spoedig mogelijk moet voltooien (zie de uitspraken van de Afdeling van 17 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK8694 en van 5 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:242)

18. Wat tot zover is overwogen, houdt dus in dat het in artikel 6 en artikel 47 van het EU Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte de rechtbank noopt tot het standaard op elkaar afstemmen van de procedure over bewaring en de procedure over een 4-weken zaak, mits gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig beroep is ingesteld tegen een maatregel van bewaring en een besluit in een 4-weken zaak. Die afstemming hoeft niet zover te gaan dat de ingestelde beroepen gelijktijdig ter zitting moeten worden behandeld en dat gelijktijdig uitspraken moeten worden gedaan.

Uit hoofdstuk 8, afdeling 2, van het Procesreglement bestuursrecht 2017, gelezen in samenhang met de bijlage bij dit hoofdstuk, volgt dat de rechtbank een systeem heeft voor het verdelen van 4-weken zaken over de zittingsplaatsen. De Afdeling acht het aannemelijk dat het standaard afstemmen van de procedure over bewaring en de procedure over een 4-weken zaak gevolgen heeft voor zowel het verdelen van een bewaringszaak als het huidige systeem voor het verdelen van een 4-weken zaak, maar zij kan niet overzien hoe deze gevolgen organisatorisch voor de rechtbank uitpakken. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbeeldig dat de rechtbank moet bezien of, en zo ja op welke wijze, de beschikbare CIV-formulieren moeten worden aangepast. Ook zal moeten worden bezien of het altijd mogelijk is dat een procedure over bewaring en een procedure over een 4-weken zaak op dezelfde zittingsplaats kan worden ingedeeld en hoe moet worden gehandeld als de betrokken vreemdeling niet dezelfde gemachtigde heeft voor de bewaringszaak en de 4-weken zaak.

In het licht van het vorenstaande is een ruime periode noodzakelijk om de rechtbank de gelegenheid te geven zich organisatorisch op de vereiste afstemming tussen beide procedures voor te bereiden. De Afdeling zal daarom pas gevolgen verbinden aan het niet afstemmen van gelijktijdig of nagenoeg ingestelde beroepen tegen een maatregel van bewaring en een besluit in een 4-weken zaak, die beide na 1 juli 2020 zijn genomen.

Het antwoord op het tweede onderdeel van de rechtsvraag

19. De rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan niet toetsen of de staatssecretaris in een besluit op een tweede of derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht of onterecht heeft beslist dat de betrokken vreemdeling de uitspraak op het door hem in te dienen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten.

Indien de vreemdeling heeft gedaan wat hij moet doen, zoals omschreven onder 17.7., volgt uit artikel 6 en artikel 47 van het EU Handvest dat de rechtbank de door de vreemdeling gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen zo moet behandelen dat organisatorisch is geregeld dat de procedure over bewaring en de procedure over een 4-weken zaak standaard op elkaar zijn afgestemd.

Indien de vreemdeling in de procedure over een besluit op een tweede, derde of vierde en verdere aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of in de procedure over bewaring of in beide procedures als beroepsgrond heeft aangevoerd dat de beslissing van de staatssecretaris bepalend is voor de vraag of de betrokken vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld, moet de rechtbank daarom eerst uitspraak doen op het beroep in de procedure over voormeld besluit voordat uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring kan worden gedaan. Dit doel kan worden bereikt door in de procedure over bewaring het onderzoek ter zitting te schorsen, waarbij artikel 5, vierde lid, van het EVRM in acht moet worden genomen. Deze schorsing moet zo kort mogelijk duren.

Om de rechtbanken de gelegenheid te geven deze schorsing organisatorisch tot het minimum te beperken door het standaard afstemmen van beide procedures, zal de Afdeling pas gevolgen verbinden aan het niet afstemmen van gelijktijdig of nagenoeg ingestelde beroepen tegen een maatregel van bewaring en een besluit in een 4-weken zaak, die beide na 1 juli 2020 zijn genomen.

In de tussentijd

20. Indien de vreemdeling in de procedure over bewaring geen beroepsgrond heeft aangevoerd over de onjuiste wettelijke grondslag van de bewaring kan de rechter die de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring moet toetsen het nadeel voor de vreemdeling dat de procedure over bewaring en de procedure over een 4-weken zaak nog niet standaard op elkaar zijn afgestemd beperken door ter zitting na te vragen of de betrokken vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen het besluit op de tweede, derde of vierde en verdere aanvraag en, zo ja, of de betrokken vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in dat besluit ten onrechte heeft bepaald dat de betrokken vreemdeling de uitspraak op het door hem in te dienen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten.

In het geval dat de betrokken vreemdeling geen beroep heeft ingesteld of wel beroep heeft ingesteld, maar geen beroepsgrond heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte in het besluit op de tweede, derde of vierde en verdere aanvraag heeft bepaald dat de uitspraak op een in te dienen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag worden afgewacht, kan de rechter die de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring moet toetsen uitspraak doen.

In het geval de betrokken vreemdeling beroep heeft ingesteld en wel heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte in het besluit op de tweede, derde of vierde en verdere aanvraag heeft bepaald dat de uitspraak op een in te dienen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag worden afgewacht, kan de rechter die de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring moet toetsen - al dan niet op verzoek van de betrokken vreemdeling - het onderzoek ter zitting schorsen in afwachting van de uitspraak op het beroep tegen het besluit op de tweede, derde of vierder en verdere aanvraag. Op deze wijze wordt in elk geval tot 1 juli 2020 verzekerd dat in een individuele zaak doeltreffende rechtsbescherming kan worden geboden.

21. Voor de volledigheid wordt overwogen dat de vreemdeling in het beroep tegen het besluit op de tweede, derde of vierde en verdere aanvraag belang heeft bij de beoordeling van de door hem aangevoerde beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte in dit besluit heeft bepaald dat de uitspraak op een in te dienen verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag worden afgewacht, ook al is duidelijk dat de vreemdeling tijdens beroep feitelijk niet is of zal worden uitgezet. Dat belang is in elk geval daarin gelegen dat de beoordeling van deze beroepsgrond bepalend is voor het antwoord op de vraag of de wettelijke grondslag van de bewaring juist is.

Tot slot

22. Uit het antwoord op het tweede onderdeel van de rechtsvraag volgt dat de Afdeling in beide zaken een rechtsvraag heeft beantwoord die zij strikt genomen niet in het kader van de toetsing van de uitspraken van de rechtbanken over de rechtmatigheid van de maatregelen van bewaring kan beantwoorden. Omdat deze rechtsvraag vooral in bewaringszaken aan de orde wordt gesteld en gelet op het belang van de rechtsbescherming in algemene zin, heeft de Afdeling gemeend een uitzondering te moeten maken op het rechtsmiddelensysteem om dat systeem uit te leggen.

Individuele beoordeling in zaak nr. 201808649/1/V3

Grief 2

23. Vreemdeling 1 heeft tegen het over hem op 25 september 2018 genomen besluit, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen beroep ingesteld.

Daarmee staat dit besluit - na het aflopen van de termijn voor het instellen van beroep - in rechte vast en heeft de rechtbank bij de toetsing van de maatregel van bewaring uit te gaan van de rechtmatigheid van dit besluit. Dat betekent dat vreemdeling 1 op 25 september 2018 geen rechtmatig verblijf had.

De rechtbank heeft daarom ten onrechte de door vreemdeling 1 voorgedragen beroepsgrond in haar beoordeling betrokken, aangezien die grond in wezen gaat over de vraag of de staatssecretaris in het besluit van 25 september 2018 op de tweede aanvraag terecht heeft bepaald dat vreemdeling 1 de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten.

23.1.

Nu in rechte vaststaat dat vreemdeling 1 op 25 september 2018 geen rechtmatig verblijf had, heeft de rechtbank wel terecht overwogen dat hij op die dag op de juiste wettelijke grondslag - artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 - in bewaring is gesteld.

23.2.

Grief 2 faalt.

Grief 1

24. De vreemdeling klaagt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, dat de rechtbank in haar oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat de staatssecretaris hem op zijn recht op consulaire bijstand heeft gewezen ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.

24.1.

Zoals volgt uit de uitspraak van 3 mei 2018 bestaat aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de direct aan de maatregel van bewaring voorafgaande staandehouding, ophouding of verlenging van de ophouding niet rechtmatig is geweest, maar het beroep tegen de maatregel niettemin ongegrond wordt verklaard.

24.2.

In overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 10 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4190) heeft de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring de plicht van de staatssecretaris de vreemdeling te wijzen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand betrokken.

In tegenstelling tot de staandehouding, ophouding en verlenging van de ophouding kan deze plicht slechts in het kader van het beroep tegen de maatregel van bewaring worden beoordeeld.

Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten in een situatie als in deze zaak aan de orde, waarin beroep is ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep is geoordeeld dat de staatssecretaris de eerder omschreven plicht heeft geschonden, maar het beroep tegen de maatregel van bewaring niettemin ongegrond is verklaard.

24.3.

Deze grief faalt ook.

Individuele beoordeling in zaak nr. 201808786/1/V3

Grieven I tot en met III

25. De rechtbank heeft terecht de door vreemdeling 2 voorgedragen beroepsgronden dat een aantal bepalingen van de Vw 2000 en het Vb 2000 buiten toepassing moeten worden gelaten niet in haar beoordeling betrokken. Zij kan namelijk deze beroepsgronden niet in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring beoordelen. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat wat vreemdeling 2 heeft aangevoerd over de inhoud en de rechtsmiddelenclausule van het besluit van 7 oktober 2018 op de derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het beroep tegen de maatregel van bewaring niet aan de orde kan komen. Deze beroepsgrond gaat immers in wezen over de vraag of staatssecretaris in het besluit van 7 oktober 2018 op de derde aanvraag terecht heeft bepaald dat vreemdeling 2 de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten.

25.1.

Vreemdeling 2 heeft tegen het over hem op 7 oktober 2018 genomen besluit op de derde aanvraag beroep ingesteld. Dit beroep is op 25 oktober 2018 ter zitting bij de rechtbank behandeld, drie dagen na de behandeling ter zitting van het beroep tegen de maatregel van bewaring. Bij uitspraak van 6 november 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, elf dagen na de uitspraak van de rechtbank op 26 oktober 2018. Vreemdeling 2 heeft tegen de uitspraak in de asielprocedure geen hoger beroep ingesteld.

25.2.

Nu op grond van de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure in rechte vaststaat dat vreemdeling 2 op 7 oktober 2018 geen rechtmatig verblijf had, heeft de rechtbank - achteraf bezien - terecht overwogen dat hij op die dag op de juiste wettelijke grondslag - artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 - in bewaring is gesteld.

25.3.

De grieven falen.

Grieven IV en V

26. Deze grieven leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Samenvatting

27. Krachtens artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b en c, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000 mag een vreemdeling de uitspraak op het door hem ingestelde beroep en op het door hem ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet afwachten. Deze uitzondering op de hoofdregel dat een vreemdeling of de uitspraak op beroep of de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening mag afwachten is in twee gevallen van toepassing:

(1) indien een vreemdeling een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend zonder nieuwe feiten en omstandigheden en hij de aanvraag louter heeft ingediend om uitvoering van een eerder genomen terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen, of

(2) indien een vreemdeling een tweede, derde of vierde en verdere aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend zonder nieuwe feiten en omstandigheden en de eerdere aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgedaan.

Ook in deze twee gevallen kan een vreemdeling zich naar nationaal recht wenden tot de voorzieningenrechter van de rechtbank of de Afdeling om uitzetting te voorkomen. Daarom zijn deze bepalingen niet in strijd met het verbod van refoulement en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals uitgelegd in het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S. Deze bepalingen worden dan ook niet buiten toepassing verklaard.

28. De rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan niet toetsen of de staatssecretaris in de asielprocedure artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b en c, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000 ten onrechte heeft toegepast. Indien de vreemdeling in de asielprocedure (4-weken zaak) of in de procedure over bewaring of in beide procedures heeft aangevoerd dat deze bepalingen in zijn geval ten onrechte zijn toegepast, volgt uit artikel 6 en artikel 47 van het EU Handvest dat de rechtbank de door de vreemdeling gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen zo moet behandelen dat organisatorisch is geregeld dat de procedure over bewaring en de procedure over een 4-weken zaak standaard op elkaar zijn afgestemd.

Die afstemming kan worden bereikt als de rechtbank eerst uitspraak doet op het beroep in de asielprocedure voordat uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring wordt gedaan. Dit doel kan worden bereikt door in de procedure over bewaring het onderzoek ter zitting te schorsen, waarbij artikel 5, vierde lid, van het EVRM in acht moet worden genomen. Om de rechtbanken de gelegenheid te geven zich hierop organisatorisch voor te bereiden, zal de Afdeling pas gevolgen verbinden aan aan het niet afstemmen van gelijktijdig of nagenoeg ingestelde beroepen tegen een maatregel van bewaring en een besluit in een 4-weken zaak, die beide na 1 juli 2020 zijn genomen.

Conclusie hoger beroepen

29. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 201808649/1/V3 wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 201808786/1/V3 wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Kolkvoorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019

347.

Bijlage I

Internationaal recht

EVRM

Artikel 5

1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

[…];

f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.

[…].

4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

[…].

Het recht van de Europese Unie

EU Handvest (PB 2016 C 202)

Artikel 6

Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.

Artikel 18

Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna "de Verdragen" genoemd).

Artikel 19

[…].

2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. […].

Artikel 52

1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

[…].

3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

[…].

7. De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.

Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180; herschikking)

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…];

c) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

[…];

p) "in de lidstaat blijven": op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat;

q) "volgend verzoek": een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.

Artikel 9

1. Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.

2. De lidstaten mogen alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een verzoeker een volgend verzoek doet, zoals bedoeld in artikel 41 of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naar gelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij aan een derde land of aan internationale strafhoven of tribunalen.

Artikel 31

[…].

8. De lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in de transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:

[…];

f) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet overeenkomstig artikel 40, lid 5, niet ontvankelijk wordt geacht;

[…].

Artikel 32

1. Onverminderd artikel 27 kunnen de lidstaten een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.

2. In gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, lid 8, vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in nationale wetgeving is omschreven.

Artikel 33

[…].

2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als

niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[…];

d) het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU;

Artikel 40

[…]

2. Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d, een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU.

[…].

5. Wanneer het volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig dit artikel, wordt het overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk geacht.

Artikel 41

1. De lidstaten kunnen een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, wanneer een persoon:

a. a) een eerste volgend verzoek heeft ingediend - dat krachtens artikel 40, lid 5, niet verder is behandeld - louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te verhinderen,

b) in dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek doet na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 40, vijfde lid, of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te wijzen.

De lidstaten kunnen een dergelijke uitzondering uitsluitend maken wanneer de beslissingsautoriteit van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat.

2. In de in lid 1 bedoelde gevallen kunnen de lidstaten ook:

[…]; en/of

c) afwijken van artikel 46, lid 8.

Artikel 46

1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a. a) een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i. i) om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of subsidiairebeschermingsstatus;

ii) om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33 lid 2;

[…].

3. Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

[…]

5. Onverminderd lid 6 staan de lidstaten de verzoekers toe om op het grondgebied te blijven tot de termijn waarbinnen zij hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen, verstreken is en, wanneer dat recht binnen de termijn werd uitgeoefend, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.

6. In het geval van een beslissing om:

a. a) een verzoek als kennelijk ongegrond te beschouwen overeenkomstig artikel 32, lid 2, of als ongegrond na behandeling overeenkomstig artikel 31, lid 8, […];

b) een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 33, lid 2, onder a), b) of d);

[…],

is een rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven, en het nationale recht in dergelijke gevallen niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.

[…].

8. Lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in leden zes en zeven bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven.

[…].

Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180; herschikking)

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…];

b) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

[…].

Artikel 3

1. Deze richtlijn is van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een verzoek om internationale bescherming op het grondgebied, inclusief aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones, van een lidstaat indienen voor zover zij als verzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit verzoek om internationale bescherming vallen.

[…].

Artikel 8

1. De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming.

2. In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.

3. Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:

a. a) om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan;

b) om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker;

[…].

d) indien hij ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, en de betrokken lidstaat op basis van objectieve criteria kan aantonen dat de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen;

[…].

Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348)

Considerans

[…].

9. Overeenkomstig de Procedurerichtlijn mag een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.

[…].

Artikel 2

1. Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.

[…].

Artikel 3

[…]

2. Onder "illegaal verblijf" wordt verstaan: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat.

[…]

4. Onder "terugkeerbesluit" wordt verstaan: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;

5. Onder "verwijdering" wordt verstaan: de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, dat wil zeggen de fysieke verwijdering uit de lidstaat.

[…].

Artikel 15

1. Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a. a) er risico op onderduiken bestaat, of

b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.

[…].

Het nationale recht

Vw 2000

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

opvolgende aanvraag: een volgend verzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn;

[…].

Artikel 8

De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

[…];

g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, […], terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;

h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

[…].

Artikel 30a:

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

[…];

d. de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;

[…].

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Artikel 30b

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:

[…];

g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard;

[…].

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Artikel 31

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Artikel 45

1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 […] wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan […].

Artikel 59

1. Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld de verzoeker die:

a. geen rechtmatig verblijf heeft;

b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, niet zijnde een verzoeker als bedoeld in artikel 59a of 59b.

(…).

Artikel 59b

1. De verzoeker die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld, indien:

a. bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;

b. bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;

c. de verzoeker:

1° in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn;

2° reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en

3° op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of

(…).

Artikel 69

[…].

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de beroepstermijn één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28:

[…];

c. niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a;

d. is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b;

[…].

3. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht is het instellen van beroep als bedoeld in de artikelen 94 en 96 tegen een besluit als bedoeld in artikel 93 niet aan enige termijn gebonden. […].

Artikel 82

1. De werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

[…];

b. de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, met uitzondering van artikel 30a, eerste lid, onderdeel c;

c. de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, met uitzondering van artikel 30b, eerste lid, onderdeel h;

[…].

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het recht om al dan niet in afwachting van de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland te mogen verblijven.

Artikel 83a

De toetsing van de rechtbank omvat een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.

Artikel 83b

[…].

3. In afwijking van het tweede lid doet de rechtbank binnen vier weken na het instellen van het beroep uitspraak, indien de aanvraag:

[…];

b. niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a;

c. is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b;

[…].

4. In de gevallen, bedoeld in het eerste en derde lid, is artikel 8:52, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 94

1. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 6, 6a, 58, 59, 59a en 59b, stelt Onze Minister de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.

[…].

4. De rechtbank bepaalt onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In afwijking van artikel 8:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.

5. De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.

Vb 2000

Artikel 3.1

[…].

2. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd […] heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:

a. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Vw 2000 of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgewezen met toepassing van artikel 30b of 31 van de Vw 2000, en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;

[…];

e. de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.

3. De uitzonderingen, bedoeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing, indien uitzetting zou leiden tot een schending van het Vluchtelingenverdrag, Unierechtelijke verplichtingen, het EVRM of het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

4. Bij de beoordeling of sprake is van een aanvraag die louter is ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, worden alle omstandigheden van het geval betrokken, waaronder met name:

a. de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kenbaar heeft gemaakt in het licht van zijn verklaringen hieromtrent;

b. de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangetroffen dan wel zijn aanvraag kenbaar heeft gemaakt;

c. of de vreemdeling in het Schengeninformatiesysteem ter zake van een inreisverbod gesignaleerd staat;

d. de gestelde nationaliteit in het licht van de toepassing van artikel 30b, eerste lid, onder b van de Wet;

e. de onderbouwing van de aanvraag.

5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze waarop wordt beoordeeld of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid en de wijze waarop een beslissing hieromtrent bekend wordt gemaakt.

Artikel 5.1c

[…].

3. Bij de beoordeling of sprake is van een aanvraag die louter is ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen als bedoeld artikel 59b, eerste lid, onderdeel c, ten derde, van de Wet worden alle omstandigheden van het geval betrokken, waaronder met name:

a. of de vreemdeling eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gedaan;

b. de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kenbaar heeft gemaakt in het licht van zijn verklaringen hieromtrent;

c. de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangetroffen dan wel zijn aanvraag kenbaar heeft gemaakt;

d. of de vreemdeling in het Schengeninformatiesysteem ter zake van een inreisverbod gesignaleerd staat;

e. de gestelde nationaliteit in het licht van de toepassing van artikel 30b, eerste lid, onder b van de Wet,

f. de onderbouwing van de aanvraag.

[…].

Artikel 7.3

1. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting […] te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is het de vreemdeling toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.

2. Van het eerste lid kan worden afgeweken indien uitzetting niet achterwege wordt gelaten op de in artikel 3.1, tweede lid, onder a en e bedoelde gronden.

VV 2000

Artikel 3.49

Duidelijke aanwijzingen dat de vreemdeling de eerste opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Besluit, zijn in ieder geval dat:

a. de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet en de aanvraag indient kort voorafgaand aan zijn uitzetting terwijl:

1° hij voldoende mogelijkheid heeft gehad om de aanvraag eerder in te dienen, maar hij daarvan geen gebruikt heeft gemaakt;

2° hij de aanvraag niet heeft onderbouwd;

3° de argumenten of bewijzen die hij heeft voorgelegd, evident niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag of evident niet kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag; of

4° hij zijn eerder afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult;

b. de vreemdeling eerst na aanhouding of een periode van feitelijk verblijf te kennen geeft dat hij een aanvraag wil indienen, en er duidelijke aanwijzingen zijn dat hij daarvoor niet de bedoeling had zich uit vrije wil bij de autoriteiten te melden en een aanvraag te doen.

Procesreglement bestuursrecht 2017

[…].

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

1. In dit reglement wordt verstaan onder

[…].

• een vreemdelingenzaak: een zaak waarin de rechtbank Den Haag bevoegd is op grond van artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak alsmede een zaak ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarop Hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing is;

• […];

• een 4-weken zaak: een vreemdelingenzaak als bedoeld in artikel 83b, eerste en derde lid, van de Vw 2000;

• […];

• werkdagen: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van de dagen waarop het gerecht gesloten is;

[…].

Hoofdstuk 8 Vreemdelingenzaken

[…].

Afdeling 8.2 De 4-weken zaak

Artikel 8.6 Toepassingsbereik van deze afdeling

1. Deze afdeling is van toepassing op een 4-weken zaak.

[…].

Artikel 8.7 De ontvangstbevestiging en de uitnodiging of oproep voor de zitting (artikel 6:14 Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:52, tweede lid, van de Awb en artikel 83b, vierde lid, Vw 2000)

1. De griffier bevestigt binnen twee werkdagen de ontvangst van het beroepschrift aan de indiener.

2. De griffier nodigt de indiener van het beroepschrift daarbij uit of roept hem daarbij op voor een zitting, dan wel deelt hem mee op welke datum het beroep op de zitting wordt behandeld.

Artikel 8.8 De op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42, eerste lid, Awb gelezen in samenhang met artikel 8:52, tweede lid, Awb en artikel 83b, vierde lid, Vw 2000)

1. De bestuursrechter verzoekt het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken uiterlijk op het tijdstip vermeld in de Bijlage bij hoofdstuk 8 in te dienen.

[…].

Artikel 8.9 Herstel van een verzuim (artikel 6:5 en 6:6 Awb gelezen in samenhang met artikel 8:52, tweede lid, Awb en artikel 83b, vierde lid, Vw 2000)

Indien de bestuursrechter vaststelt dat sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, stelt hij de indiener van het beroepschrift tegelijk met de in artikel 8.7, eerste lid, genoemde bevestiging in de gelegenheid het verzuim te herstellen. De termijn voor het herstel eindigt op het tijdstip vermeld in de Bijlagebij hoofdstuk 8. Deze termijn wordt niet verlengd. Daarbij vermeldt de griffier dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld.

Bijlage bij hoofdstuk 8 van het Procesreglement bestuursrecht

[…].

Zittingsdagen

Beroepschriften kunnen bij alle zittingsplaatsen op elke dag van de week worden behandeld.

Zittingsdatum

Beroepschriften die vóór de hierna volgende tijdstippen bij het CIV zijn ontvangen en zijn toebedeeld aan een zittingsplaats worden in beginsel gepland voor behandeling op de zitting in de tweede week die volgt op het einde van deze termijn:

1. Den Haag: maandag 12.00 uur

2. Zeeland-West-Brabant: maandag 14.00 uur

3. Midden-Nederland: maandag 16.00 uur

4. Rotterdam: dinsdag 12.00 uur

5. Gelderland, Noord-Nederland, Overijssel: dinsdag 16.00 uur

6. Noord-Holland: woensdag 12.00 uur

7. Amsterdam: donderdag 12.00 uur

Einde herstelverzuimtermijn (artikel 8.9 van het Procesreglement bestuursrecht 2017)

De vreemdeling dient eventuele verzuimen te hebben hersteld binnen vijf werkdagen na verzending van de ontvangstbevestiging van het beroepschrift als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Procesreglement bestuursrecht 2017.

Indiening stukken door verweerder (artikel 8.8 van het Procesreglement bestuursrecht 2017)

Het bestuursorgaan dient de op de zaak betrekking hebbende stukken in binnen drie werkdagen nadat het kennis heeft gekregen van de zittingsplaats waaraan de zaak is toebedeeld als bedoeld in artikel 2.1, derde lid van het Procesreglement bestuursrecht 2017.

Bijlage II

Het arrest J.N.

75 Ten aanzien van de aanwijzing van de verwijzende rechter dat de indiening van een asielverzoek door een persoon die voorwerp van een terugkeerprocedure is, volgens zijn eigen rechtspraak tot gevolg heeft dat enig terugkeerbesluit dat in het kader van die procedure is vastgesteld van rechtswege vervalt, moet worden benadrukt dat het nuttig effect van richtlijn 2008/115 hoe dan ook vereist dat een krachtens deze richtlijn ingeleide procedure, in het kader waarvan een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is vastgesteld, kan worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming, zodra dat verzoek in eerste aanleg is afgewezen. De lidstaten mogen immers niet de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar brengen (zie in die zin arrest El Dridi, C 61/11 PPU, EU:C:2011:268, punt 59).

76 Zowel uit de loyaliteitsverplichting van de lidstaten die uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeit en die in punt 56 van het arrest El Dridi (C 61/11 PPU, EU:C:2011:268) in herinnering is gebracht, als uit de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van richtlijn 2008/115 zijn vermeld, volgt immers dat aan de bij artikel 8 van die richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting om in de in lid 1 van dat artikel genoemde gevallen tot verwijdering over te gaan, zo spoedig mogelijk moet worden voldaan (zie in die zin arrest Achughbabian, C 329/11, EU:C:2011:807, punten 43 en 45). Aan die verplichting zou niet zijn voldaan indien de verwijdering vertraging zou oplopen als gevolg van het feit dat een procedure als in het vorige punt omschreven niet in het stadium waarin zij is onderbroken moet worden hervat, maar van het begin af aan zou moeten worden gevoerd na de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg.

[…]

80 Zoals reeds is vastgesteld in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest, moet een procedure die krachtens richtlijn 2008/115 is ingeleid, in het kader waarvan een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is vastgesteld, worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming zodra dit verzoek in eerste aanleg is afgewezen, zodat een dergelijke procedure nog steeds „hangende" is in de zin van artikel 5, lid 1, onder f, tweede zinsdeel, van het EVRM.

Het arrest Gnandi

54 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat, wanneer een lidstaat besluit om een persoon die om internationale bescherming verzoekt te verwijderen naar een land ten aanzien waarvan er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een ernstig risico loopt te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest, aan het in artikel 47 gestelde vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte pas is voldaan wanneer de verzoeker een beroep met van rechtswege opschortende werking kan instellen tegen de uitvoering arresten van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 52, en 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punt 54).

55 Het is juist dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een beroep tegen louter het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming geen schorsende werking heeft, in beginsel in overeenstemming is met het beginsel van non- refoulement en artikel 47 van het Handvest, aangezien de uitvoering van een dergelijk besluit niet op zich kan leiden tot de verwijdering van de betrokken derdelander (zie in die zin arrest van 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punt 56).

56 Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53, en 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punten 57 en 58). Dit geldt a fortiori ook voor een eventueel verwijderingsbesluit in de zin van artikel 8, lid 3, van die richtlijn.

57 Los daarvan moet worden opgemerkt dat noch artikel 39 van richtlijn 2005/85 en artikel 13 van richtlijn 2008/115 noch artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de waarborgen die in artikel 18 en artikel 19, lid 2, daarvan zijn vervat, gebieden dat in rechtspraak in twee instanties wordt voorzien. Van belang is alleen dat een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat (zie in die zin arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf, C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 69).

58 Hieruit volgt dat de in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement besloten liggende bescherming op het gebied terugkeerbesluiten en eventuele verwijderingsbesluiten, moet worden verzekerd door de persoon die om internationale bescherming verzoekt een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie. Onder voorbehoud van de strikte inachtneming van dit vereiste, is de loutere omstandigheid dat het verblijf van de betrokkene als illegaal in de zin van richtlijn 2008/115 wordt aangemerkt zodra het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt afgewezen, zodat meteen daarna een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld ofwel die afwijzing samen met een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld in één administratieve handeling, niet in strijd met het beginsel van non-refoulement en evenmin met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

59 Gelet op al deze overwegingen moet de conclusie luiden dat de derdelander, behoudens wanneer aan hem een verblijfsrecht of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 is verleend, illegaal in de zin van richtlijn 2008/115 verblijft zodra zijn verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit is afgewezen, en dit ongeacht het feit dat toestemming is verleend om in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen deze afwijzing te blijven. Bijgevolg kan meteen na deze afwijzing, of tezamen daarmee in één administratieve handeling, tegen een dergelijke derdelander in beginsel een terugkeerbesluit worden vastgesteld.

60 Dit in aanmerking nemend, moet in de tweede plaats worden benadrukt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in elk terugkeerbesluit de procedurele waarborgen in hoofdstuk III van richtlijn 2008/115 en in andere toepasselijke bepalingen van het Unierecht en het nationale recht in acht worden genomen. Een dergelijke verplichting is uitdrukkelijk in artikel 6, lid 6, van deze richtlijn opgenomen voor het geval dat het terugkeerbesluit tegelijk met de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt vastgesteld. Deze verplichting moet ook gelden in een situatie, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, waarin het terugkeerbesluit meteen na de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming wordt vastgesteld in een afzonderlijke administratieve handeling en door een andere autoriteit.

61 In die context staat het aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, met inachtneming van het beginsel van processuele gelijkheid, dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.

62 In dat verband volstaat het niet dat de lidstaat in kwestie afziet van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit. Het is juist noodzakelijk dat alle rechtsgevolgen van dit besluit worden geschorst en dus in het bijzonder dat de termijn voor vrijwillig vertrek waarin artikel 7 van richtlijn 2008/115 voorziet, niet ingaat zolang de betrokkene mag blijven. Gedurende deze periode mag de betrokkene bovendien niet op grond van artikel 15 van deze richtlijn in bewaring worden gesteld met het oog op zijn verwijdering.

De beschikking C., J. en S.

51 In dit verband impliceert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst, wat in het bijzonder tot gevolg heeft dat de betrokkene niet op grond van artikel 15 van richtlijn 2008/115 met het oog op zijn verwijdering in bewaring mag worden gesteld zolang hij op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 62).

52 Hetzelfde geldt voor een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen overeenkomstig artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32.

53 Het is juist dat uit artikel 46, leden 5 en 6, van richtlijn 2013/32 voortvloeit dat de betrokkene in dat geval niet van rechtswege op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 46, lid 6, laatste alinea, van deze richtlijn moet de betrokkene zich echter kunnen wenden tot een rechterlijke instantie die zal beslissen of hij op het grondgebied van deze lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel ten gronde. Artikel 46, lid 8, van deze richtlijn bepaalt dat de betrokken lidstaat de betrokkene moet toestaan op zijn grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de procedure om te bepalen of deze al dan niet mag blijven.

54 Uit een en ander volgt dat een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen, niet overeenkomstig artikel 15 van richtlijn 2008/15 in bewaring kan worden gesteld tijdens de periode waarin een rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen het afwijzende besluit. Wanneer de betrokkene een dergelijk rechtsmiddel heeft ingesteld, kan hij ook niet op grond van dat artikel in bewaring worden gesteld zolang hij volgens artikel 46, lid 8, van richtlijn 2013/32 op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven.

55 Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat de richtlijnen 2008/115 en 2013/32 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de bevoegde bestuurlijke autoriteit als kennelijk ongegrond is afgewezen, in bewaring wordt gesteld met het oog op zijn uitzetting wanneer hij volgens artikel 46, leden 6 en 8, van richtlijn 2013/32 legaal op het nationale grondgebied verblijft tot uitspraak wordt gedaan op zijn rechtsmiddel betreffende het recht om op dit grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel ten gronde tegen het besluit houdende afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming.