Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045, 17/5331 PW

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1045, 17/5331 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2020
Datum publicatie
4 mei 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1045
Zaaknummer
17/5331 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard bezwaar. Betwisting ontvangst niet-aangetekend besluit. Niet kan worden gecontroleerd dat het besluit aan postNL is aangeboden. Bij een - handmatig - verzendproces als dit, waarbij in de postkamer brieven in een postzak van PostNL worden gedeponeerd, zal een postregistratiesysteem daarom pas voldoende waarborgen bieden om te kunnen aannemen dat brieven daadwerkelijk op die wijze aan PostNL zijn aangeboden als in het systeem voor iedere brief wordt geregistreerd dat en wanneer de brief in de postzak is gedaan. College was niet bevoegd bijstand op te schorten en in te trekken. Loonstroken van X zijn geen relevante stukken nu appellante bankafschriften met bijschrijving loon van X had overgelegd. Appellante kon beschikken over het op haar bankrekening overgemaakte loon van X. Boete is evenredig.

Uitspraak

17/5331 PW, 17/5332 PW, 17/5333 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2017, 16/4180, 16/4181, 16/5124 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 28 april 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Namens appellante is verschenen mr. C.E. Hok-A-Hin, kantoorgenoot van mr. Rotgans. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 2 februari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de kostendelersnorm met twee kostendelende medebewoners. Naar aanleiding van een signaal heeft een medewerker van Werk en Inkomen Lekstroom (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De medewerker heeft appellante bij brief van 25 januari 2016 verzocht om haar bankafschriften over de laatste drie maanden te verstrekken. Appellante heeft dit gedaan. Op de overgelegde bankafschriften staan verschillende bijschrijvingen van [BV] ( [BV] ) waarbij is vermeld dat deze zijn gedaan ten gunste van haar ex-partner X.

1.2.

Bij brief van 19 februari 2016 heeft de medewerker appellante uitgenodigd voor een gesprek op 24 februari 2016 en haar verzocht om kopieën van alle loonstroken van [BV] mee te nemen. Appellante heeft deze afspraak afgebeld omdat haar dochter ziek was.

1.3.

Bij besluit van 22 februari 2016 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellante met ingang van 24 februari 2016 opgeschort op de grond dat zij de loonstroken niet had verstrekt. Het dagelijks bestuur heeft appellante de gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen tijdens een gesprek waarvoor zij werd uitgenodigd op 29 februari 2016.

1.4.

Op 29 februari 2016 heeft appellante een gesprek gevoerd met twee handhavingsmedewerkers. Zij heeft toen de loonstroken getoond, maar niet overgelegd en voorts onder meer het volgende verklaard. Het loon van X wordt bijgeschreven op haar bankrekening, omdat X geen eigen bankrekening heeft en schulden heeft. X heeft het geld opgenomen met haar pinpas. Appellante heeft X geholpen, omdat hij haar heeft bedreigd.

1.5.

Bij besluit van 10 maart 2016 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 24 februari 2016 ingetrokken op de grond dat appellante heeft verzuimd de gevraagde gegevens binnen de daartoe gestelde termijn in te leveren. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW over de periode van 22 juni 2015 tot 24 februari 2016 ingetrokken op de grond dat door het ontbreken van de gevraagde gegevens het recht op bijstand gedurende die periode niet kan worden vastgesteld.

1.6.

Bij besluit van 30 maart 2016 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 juni 2015 tot en met 31 januari 2016 tot een bedrag van € 4.438,97 bruto van appellante teruggevorderd.

1.7.

Bij besluit van 18 mei 2016 (besluit 4) heeft het dagelijks bestuur aan appellante een boete opgelegd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 22 juni 2015 tot en met 31 januari 2016 bijschrijvingen op haar bankrekening ontving, waardoor een te hoog bedrag aan bijstand aan haar is verstrekt. Uitgaande van verminderde verwijtbaarheid en rekening houdend met (het ontbreken van) draagkracht bij appellante, heeft het dagelijks bestuur de boete vastgesteld op € 590,-.

1.8.

Bij besluit van 25 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Verder heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking voor zover het gaat om de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 februari 2016 laten vervallen, het besluit van 10 maart 2016 in zoverre herroepen en de intrekking over de periode van 22 juni 2015 tot en met 31 december 2015 (intrekkingsperiode) en vanaf 24 februari 2016 gehandhaafd. Voor zover het gaat om de intrekking van de bijstand over de intrekkingsperiode heeft het dagelijks bestuur aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat het salaris van X in die periode op haar bankrekening werd gestort. Aan de hand van de bankafschriften kan worden vastgesteld dat het inkomen over de intrekkingsperiode meer bedroeg dan de voor appellante geldende bijstandsnorm, zodat zij in die periode geen recht had op bijstand.

1.9.

Bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen besluit 3 gegrond verklaard, de terugvordering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 februari 2016 laten vervallen en het terug te vorderen bedrag verlaagd met € 602,15.

1.10.

Bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen besluit 4 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen besluit 1

4.1.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.

4.2.

Het college heeft het namens appellante tegen besluit 1 ingediende bezwaarschrift op 12 april 2016 ontvangen. Indien kan worden aangenomen dat besluit 1 op 24 februari 2016 is verzonden, zoals het college stelt, dan is daarmee gegeven dat de bezwaartermijn is overschreden.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat zij besluit 1 niet heeft ontvangen en dat het dagelijks bestuur bij bestreden besluit 1 haar bezwaar tegen besluit 1 daarom ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellante biedt het postregistratiesysteem van het dagelijks bestuur onvoldoende houvast om aan te nemen dat besluit 1 daadwerkelijk is aangeboden aan PostNL. Appellante heeft er ter zitting op gewezen dat het aanbieden van brieven aan PostNL – waarmee zij doelt op het daadwerkelijk in de postzak deponeren van brieven – pas plaatsvindt na de registratie in het postregistratiesysteem. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.

4.3.2.

Vaststaat dat besluit 1 niet aangetekend is verzonden. Nu appellante heeft betwist dat zij dit besluit heeft ontvangen, moet het dagelijks bestuur de verzending van dat besluit aannemelijk maken. Uit de gedingstukken blijkt het volgende over de werkwijze van het dagelijks bestuur bij de verzending van poststukken. Het te verzenden besluit vermeldt een besluitdatum. Een medewerker van de postkamer voert die datum in het postregistratiesysteem in. Het systeem maakt daarna een nummer aan, dat de medewerker handmatig op het besluit noteert. De medewerker registreert vervolgens de datum waarop het besluit ter post wordt aangeboden in het systeem en stempelt de verzenddatum op het besluit. Daarna doet de medewerker het besluit in een enveloppe, frankeert deze en legt deze in de postzak, die PostNL dagelijks ophaalt. De in hoger beroep overgelegde schermprint van het postregistratiesysteem over de verzending van besluit 1 (schermprint) vermeldt de

besluit- en de verzenddatum en het registratienummer. Deze gegevens staan ook op besluit 1.

4.3.3.1. Niet in geschil is dat het dagelijks bestuur bij de verzending van besluit 1 gebruik heeft gemaakt van hetzelfde postregistratiesysteem als aan de orde was in de uitspraak van 19 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2731, waarnaar het dagelijks bestuur ook verwijst. De Raad oordeelde in dat geval dat het dagelijks bestuur de verzending van het door betrokkene in bezwaar aangevochten besluit aannemelijk had gemaakt, omdat het op dat besluit vermelde nummer overeenkwam met het nummer zoals het dagelijks bestuur dat in het postregistratiesysteem had vermeld.

4.3.3.2. Gelet echter op de uitspraken van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2383, en van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3935, komt de Raad nu tot een andere beoordeling van het bewijs dat aan dit postregistratiesysteem kan worden ontleend voor de vraag of een poststuk is verzonden. Uit de schermprint kan namelijk – gelet op de betwisting daarvan door appellante – zonder nadere onderbouwing of toelichting niet worden afgeleid dat besluit 1 daadwerkelijk op 24 februari 2016 ter verzending aan PostNL is aangeboden. Deze nadere onderbouwing of toelichting van de aanbieding van besluit 1 aan PostNL heeft het dagelijks bestuur niet gegeven. Evenmin kan op andere wijze worden gecontroleerd dat het dagelijks bestuur besluit 1 aan PostNL heeft aangeboden. Appellante heeft er in dat verband terecht op gewezen dat bij het door het dagelijks bestuur gehanteerde postregistratiesysteem het aanbieden van brieven aan PostNL pas plaatsvindt na de registratie in dat systeem.

4.3.3.3. Hoewel de kans dat het in de postkamer bij het deponeren van de brieven in de postzak misgaat als gering moet worden ingeschat, moet toch op enigerlei wijze uit het postregistratiesysteem kunnen worden afgeleid dat en op welk moment de feitelijke aanbieding van – in dit geval – besluit 1 aan PostNL heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2179, van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2491, en van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653. Bij een - handmatig - verzendproces als dit, waarbij in de postkamer brieven in een postzak van PostNL worden gedeponeerd, zal een postregistratiesysteem daarom pas voldoende waarborgen bieden om te kunnen aannemen dat brieven daadwerkelijk op die wijze aan PostNL zijn aangeboden als in het systeem voor iedere brief wordt geregistreerd dat en wanneer de brief in de postzak is gedaan.

4.3.3.4. Hierbij wordt nog gewezen op het volgende. De verzendprocessen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn – anders dan het verzendproces van het dagelijks bestuur – volledig geautomatiseerd. De administratiesystemen die worden gehanteerd bij deze verzendprocessen, waarbij PostNL ook de postbezorging verzorgt en waarbij het gaat om grote aantallen brieven, bieden voldoende waarborgen – ook op individueel niveau – om te kunnen controleren dat brieven daadwerkelijk ter post zijn bezorgd. De Raad heeft dit tot uitdrukking gebracht in zijn uitspraken van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1364, onderscheidenlijk 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4874.

4.3.4.

Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501). Anders dan het dagelijks bestuur ter zitting heeft bepleit, is het feit dat appellante in het bezit van de loonstroken is verschenen op het gesprek van 29 februari 2016, waarvoor zij door middel van het volgens haar niet ontvangen besluit 1 was uitgenodigd, geen contra-indicatie als hiervoor bedoeld. In de uitnodiging van 19 februari 2016 voor de door haar afgebelde afspraak van 24 februari 2016 heeft appellante immers kunnen lezen dat zij die loonstroken moest meenemen. Verder heeft appellante toegelicht dat de datum voor de nieuwe afspraak op 29 februari 2016 haar telefonisch is meegedeeld toen zij de eerste afspraak afbelde. Het dagelijks bestuur heeft deze gang van zaken ter zitting bestreden en gesteld dat het vaste praktijk was dat afspraken per brief werden gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft echter ook erkend dat het niet beschikt over een telefoonnotitie van de telefonische afmelding van de afspraak voor een gesprek op 24 februari 2016. Gelet hierop vormt de aanwezigheid van appellante bij het gesprek van 29 februari 2016 en de door haar meegenomen, maar niet overgelegde loonstroken dan ook geen contra-indicatie in de hiervoor bedoelde zin.

4.3.5.

Uit 4.3.3 en 4.3.4 volgt dat het dagelijks bestuur de verzending van besluit 1 niet aannemelijk heeft gemaakt. De bezwaartermijn is dan ook niet daags na de datum van de verzendstempel aangevangen. Niet is gebleken dat dat besluit op enig moment daarna wel op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dat appellante kennis heeft gekregen van besluit 1 door de vermelding daarvan in het besluit van 10 maart 2016 betekent niet dat besluit 1 daarmee alsnog op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het bezwaarschrift is daarom voor de aanvang van de bezwaartermijn ingediend. Voor niet‑ontvankelijkverklaring wegens het indienen van het bezwaar voor de bezwaartermijn is echter, gelet op artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, geen plaats, nu het besluit op de datum van indiening van het bezwaarschrift al wel tot stand was gekomen.

4.3.6.

Uit 4.3.5 volgt dat het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard.

4.4.

De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad zal in het kader van finale beslechting van het geschil, zoals met partijen ook ter zitting besproken, het door appellante tegen besluit 1 gemaakte bezwaar beoordelen. In dat verband wordt het volgende overwogen.

4.4.1.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. Die verwijtbaarheid kan onder meer ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van de bijstand.

4.4.2.

Het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar strekt ertoe dat de door het dagelijks bestuur opgevraagde loonstroken niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat het appellante dus niet kan worden verweten dat zij de loonstroken niet heeft verstrekt.

4.4.3.

Zoals is vermeld onder 1.1, heeft appellante naar aanleiding van het verzoek van het dagelijks bestuur van 25 januari 2016 haar bankafschriften over de laatste drie maanden verstrekt. Op deze bankafschriften staan de bijschrijvingen van de door [BV] verrichte loonbetalingen aan X. Duidelijk was dus dat en tot welke bedragen de inkomsten van X werden overgemaakt naar de bankrekening van appellante. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen toelichten welke voor het recht op bijstand relevante aanvullende informatie in dit geval aan de loonstroken zou kunnen worden ontleend. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de bij besluit 1 gevraagde loonstroken in dit geval nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand.

4.4.4.

Uit 4.4.3 volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 54, eerste lid, van de PW, zodat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om het recht op bijstand van appellante op te schorten. Aangezien besluit 1 op een onjuiste grondslag berust en dit gebrek niet kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen.

Intrekking met ingang van 24 februari 2016

4.5.

Met wat is overwogen onder 4.4.4 is tevens gegeven dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 24 februari 2016 in te trekken.

Intrekking over de intrekkingsperiode

4.6.

Vaststaat dat in de intrekkingsperiode door [BV] salarisbijschrijvingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt.

4.7.

Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kon beschikken over het loon van X, omdat hij dat zelf nodig had voor zijn levensonderhoud. Appellante heeft in dit verband verwezen naar de door haar overgelegde schriftelijke verklaring van X van 3 mei 2016 die, kort gezegd, inhoudt dat zijn salaris werd overgemaakt naar de bankrekening van appellante en dat hij het geld van haar ontving. Hieraan heeft appellante toegevoegd dat X zeer gewelddadig was. Dat hij niet stipt zijn salaris kwam halen betekent niet dat zij over dat bedrag kon beschikken. Appellante heeft door middel van een schema volledig inzage gegeven in de bijgeschreven en de opgenomen bedragen. De rechtbank heeft dit onvoldoende onderkend en een te groot gewicht gehecht aan de tijdstippen waarop de bedragen zijn opgenomen en de hoogte ervan.

4.8.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.

4.9.

Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de salarisbijschrijvingen een uitzondering moet worden gemaakt op het onder 4.8 verwoorde uitgangspunt. In het bijzonder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kon beschikken over de op haar bankrekening bijgeschreven salarisbetalingen van X. Er zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden waaruit blijkt dat appellante haar bankrekening aan X slechts ter beschikking heeft gesteld voor deze betalingen, omdat X zijn eigen bankrekening daarvoor niet kon gebruiken, en dat appellante gehouden was de desbetreffende bedragen – contant – aan X af te dragen. Daarbij komt dat uit het in bestreden besluit 1 weergegeven schema van bijschrijvingen en opnamen naar voren komt dat de opgenomen bedragen lager zijn dan de bijschrijvingen en dat de opnamen vaak in meerdere gedeelten plaatsvinden op wisselende tijdstippen na de bijschrijving, wat niet strookt met de verklaring die appellante op 29 februari 2016 heeft afgelegd. Ook het door appellante overgelegde schema bevestigt dat het totaalbedrag van de opnames lager is dan het totaalbedrag van de bijschrijvingen.

4.10.

Uit 4.8 en 4.9 volgt dat de onder 4.7 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.

Terugvordering

4.11.

Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het dagelijks bestuur van terugvordering had moeten afzien. Zij verwijst hiervoor naar de tijdens de zitting van de rechtbank door haar begeleidster gegeven toelichting over haar persoonlijke situatie, waarin zij onder invloed stond van een gewelddadige partner.

4.12.

Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante is daarin niet geslaagd. De tijdens de zitting van de rechtbank door de begeleidster van appellante gegeven toelichting is daartoe onvoldoende, omdat daaruit niet valt af te leiden dat en welke (onaanvaardbare) gevolgen de terugvordering voor appellante heeft.

Boete

4.13.

Appellante heeft aangevoerd dat haar om de volgende redenen niet kan worden verweten dat zij de salarisbijschrijvingen op haar bankrekening niet heeft gemeld. Zoals haar begeleidster ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht en ook schriftelijk heeft verklaard, heeft appellante in een gewelddadige relatie geleefd. Ook heeft appellante een periode geen bijstand ontvangen, waardoor schulden zijn ontstaan. Deze omstandigheden hadden volgens appellante moeten leiden tot nihilstelling of matiging van de boete.

4.14.

Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het dagelijks bestuur heeft aangetoond dat appellante, door geen melding te maken van de salarisbijschrijvingen op haar bankrekening, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de salarisbijschrijvingen op haar bankrekening van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het dagelijks bestuur was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar persoonlijke omstandigheden dusdanig zijn dat dit moet leiden tot het op nihil stellen of verder matigen van de boete. De onder 4.13 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.

4.15.

De Raad acht in het geval van appellante de door het dagelijks bestuur opgelegde boete van € 590,-, waarbij is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de financiële omstandigheden van appellante, evenredig.

Slotoverwegingen

4.16.1.

Zoals al is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4.4 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en zal de Raad dit beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard en zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen.

4.16.2.

Uit 4.5 volgt dat bestreden besluit 1 ook wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de PW moet worden vernietigd voor zover het de intrekking met ingang van 24 februari 2016 betreft. Aangezien aan besluit 2 in zoverre hetzelfde gebrek kleeft en dit gebrek niet kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door besluit 2 te herroepen voor zover het betreft de intrekking van bijstand met ingang van 24 februari 2016.

4.16.3.

Uit 4.6 tot en met 4.14 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 juli 2016 ongegrond is verklaard;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2016 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2016 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover het betreft de intrekking met ingang van 24 februari 2016;

-

herroept het besluit van 22 februari 2016 en het besluit van 10 maart 2016 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 24 februari 2016;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het besluit van 25 juli 2016;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;

-

bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2020.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J.B. Beerens