Home

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2433, 20/1818 WIA

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2433, 20/1818 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 november 2022
Datum publicatie
23 november 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2433
Formele relaties
Zaaknummer
20/1818 WIA

Inhoudsindicatie

Er is geen aanleiding om artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze regeling van dwingendrechtelijke aard is en geen ruimte biedt om daar in het geval van appellant van af te wijken. Appellant heeft in de maanden juli tot en met december 2016 geen arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] gehad zodat van bedongen arbeid geen sprake was. De stelling van appellant dat het bedrag aan niet-genoten vakantiedagen dat in 2017 door [naam B.V. 2] is uitbetaald bij de vaststelling van zijn dagloon had moeten worden betrokken, slaagt evenmin.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 november 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 april 2020, 19/2574 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Boesjes hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.P.J.M. van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was van 25 juni 2015 tot en met 30 juni 2016 en vervolgens van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017 als docent in dienst bij [naam B.V.] B.V. ( [naam B.V.] ). Voorts werkte appellant van 22 februari 2016 tot en met 30 juni 2017 als docent bij [naam Hogeschool] via een dienstverband bij [naam B.V. 2] B.V. ( [naam B.V. 2] ). Op 18 januari 2017 heeft appellant zich ziek gemeld voor het werk bij [naam B.V.] en op 19 juni 2017 voor het werk bij [naam B.V. 2] .

1.2.

Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het ZW-dagloon is vastgesteld op € 169,27. De bruto-uitkering die appellant ontving was 70% van dit dagloon. In deze uitkering is ook vakantietoeslag opgenomen.

1.3.

Appellant heeft op 4 oktober 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat appellant zich zowel vanuit zijn functie bij [naam B.V. 2] als bij [naam B.V.] arbeidsongeschikt heeft gemeld en voor beide een ZWuitkering ontving, vormt de combinatie van deze functies de maatgevende arbeid voor de WIA-beoordeling.

1.4.

Bij besluit van 19 december 2018 is aan appellant met ingang van 16 januari 2019 een IVA-uitkering toegekend. Het WIA-dagloon is (na indexering) vastgesteld op € 137,07, waarbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016, en het WIA-maandloon op € 2.981,27. De hoogte van deze uitkering is vervolgens vastgesteld op € 0,00 bruto per maand, omdat de ZW-uitkering van appellant in mindering is gebracht op de WIA-uitkering.

1.5.

Op 20 maart 2019 en op 27 maart 2019 heeft appellant telefonisch contact gehad met het Uwv, waarbij is uitgelegd hoe het ZW- en het WIA-dagloon zijn berekend. Het ZW-dagloon is door een verkeerde berekening hoger dan het WIA-dagloon, waardoor de IVA-uitkering niet tot uitbetaling komt. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij het daarmee niet eens is omdat de periode van zes maanden van juli tot en met december 2016, waarin hij geen loon heeft gehad bij [naam B.V.] , is meegenomen in de WIA-dagloonberekening.

1.6.

Bij brief van 1 april 2019 heeft het Uwv de gegeven uitleg en de correctie van het WIAdagloon naar € 140,86 in verband met indexering aan appellant medegedeeld. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.

1.7.

Bij beslissing op bezwaar van 23 april 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 1 april 2019 slechts een informatieve brief en geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.8.

Op 19 november 2019 heeft het Uwv de beslissing op bezwaar van 23 april 2019 ingetrokken omdat de brief van 1 april 2019 wel aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van de Awb. Op 26 november 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarin het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2019 ongegrond is verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 23 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard vanwege gebrek aan procesbelang omdat het Uwv die beslissing heeft ingetrokken. De gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 november 2019 is vervolgens op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 november 2019 ongegrond verklaard omdat het Uwv het WIAdagloon op juiste wijze heeft vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

2.1.

Volgens appellant klopt het totaalbedrag van het sociale verzekeringsloon (sv-loon) van [naam B.V. 2] dat het Uwv aanhoudt niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de gegevens in de polisadministratie, waarvan het Uwv is uitgegaan, onjuist of onvolledig zijn. Ook is er geen gegrond vermoeden dat die gegevens onjuist zijn. Het dossier bevat hier ook geen aanwijzingen voor. Het Uwv mocht dan ook uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie.

2.2.

Appellant heeft betoogd dat hij niet in de gehele referteperiode gewerkt heeft in de twee dienstverbanden bij [naam B.V.] en [naam B.V. 2] . Deze inkomsten moeten daarom volgens hem afzonderlijk worden berekend. Volgens appellant dient op grond van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) het loon dat hij verdiende bij [naam B.V.] over de maanden januari tot en met juni 2016 ook te worden toegerekend aan de maanden juli tot en met december 2016. Bij [naam B.V. 2] is appellant op 22 februari 2016 in dienst gekomen. Omdat appellant in januari 2016 nog niet in dienst was bij [naam B.V. 2] dient het loon verdiend bij deze werkgever, onder toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit, niet te worden gedeeld door 261 dagen, maar door het aantal dagen waarin het dienstverband heeft bestaan en hij daadwerkelijk heeft gewerkt: 225. Subsidiair meent appellant dat het inkomen vanaf 22 februari 2016 moet worden berekend in plaats van vanaf 1 juni 2016. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat als referteperiode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 moet worden gehanteerd overeenkomstig de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Ter zitting heeft appellant ook erkend dat deze hoofdregel van toepassing is, maar dat hij vindt dat deze regel geen recht doet aan zijn situatie. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat bij de dagloonvaststelling het totaal van het refertejaar voor appellant in aanmerking te nemen loon moet worden gedeeld door 261 dagen, conform de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 16 van het Dagloonbesluit. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om situaties waarin een afwijking van de hoofdregels voor de berekening van het dagloon mogelijk is expliciet te benoemen en in aantal te beperken. Gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen en de in de geschiedenis van de totstandkoming gegeven toelichting, leidt het bepaalde in artikel 17 en 18 van het Dagloonbesluit in de situatie van appellant niet tot een andere conclusie.

2.3.

Appellant heeft verder betoogd dat het Uwv bij het berekenen van zijn sv-loon van [naam B.V. 2] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het in 2017 uitgekeerde bedrag van € 2.506,- voor niet-genoten vakantiedagen in 2016. Volgens het Uwv is er terecht geen rekening gehouden met de niet-opgenomen vakantiedagen van 2016 die in 2017 zijn uitbetaald omdat dit geen inbaar loon is en de uitbetaling buiten de referteperiode valt. De rechtbank heeft overwogen dat bij de berekening van het dagloon, gelet op de Wet WIA en het Dagloonbesluit, het loon wordt betrokken dat de werknemer volgens opgave van de werkgever daadwerkelijk heeft genoten in de referteperiode. Ook het loon waarvan de werknemer aantoont dat het in de referteperiode vorderbaar maar niet inbaar was, wordt meegenomen. Met andere woorden wordt er ook rekening gehouden met een opeisbare vordering die de werknemer in de referteperiode op zijn werkgever had, maar waarvan hij toen geen betaling kon verkrijgen. Het is niet gebleken dat appellant in de referteperiode al recht had op uitbetaling van de door [naam B.V. 2] gereserveerde vakantie-uren. Over de referteperiode was het gereserveerde vakantiegeld bij [naam B.V. 2] dus (nog) niet vorderbaar. Het Uwv heeft dit dus terecht niet meegenomen bij de vaststelling van het dagloon.

2.4.

Appellant heeft voorts betoogd dat de handelwijze van het Uwv zeer onredelijk voor hem uitpakt. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is er alle reden om met zijn bijzondere positie rekening te houden en een hoger dagloon vast te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich aan de wetssystematiek moet houden en dat het niet mogelijk is om af te wijken in het kader van de redelijkheid en billijkheid. Ook de Raad heeft in een uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3593, geoordeeld dat de regeling van de referteperiode in artikel 13 van het Dagloonbesluit het resultaat is van een politiekbestuurlijke afweging, waardoor een terughoudende rechterlijke toetsing is aangewezen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij twee dienstverbanden had. Bij [naam B.V.] waar hij op 18 januari 2017 ziek is geworden en bij [naam B.V. 2] waar hij op 19 juni 2017 ziek is geworden. Bij de berekening van het WIA-dagloon dienen de inkomsten uit beide dienstverbanden afzonderlijk te worden beoordeeld met inachtneming van een eigen referteperiode. Het is niet redelijk om voor beide dienstverbanden één referteperiode te hanteren en de inkomsten van beide dienstverbanden in deze periode bij elkaar op te tellen.

Subsidiair stelt appellant dat, indien één referteperiode geldt, zijnde 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016, rekening gehouden dient te worden met het feit dat appellant alleen in de eerste helft van 2016 inkomsten van [naam B.V.] heeft gehad. Volgens appellant is sprake van ongelijke behandeling omdat de berekening anders zou zijn geweest bij een contract voor onbepaalde tijd. Verder stelt appellant dat de niet-opgenomen vakantiedagen bij [naam B.V. 2] wel vorderbaar waren in 2016 en bij de berekening van het dagloon in aanmerking moeten worden genomen. Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding bestond om van de wetssystematiek af te wijken.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is artikel 13 van de Wet WIA juist toegepast en bestaat geen mogelijkheid om voor de tweede ziekteuitval een afzonderlijk refertejaar aan te houden. Ter ondersteuning verwijst het Uwv naar de uitspraak van de Raad van 20 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4709.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Referteperiode en dagloonvaststelling

4.1.1.

Appellant heeft recht op een IVA-uitkering met ingang van 16 januari 2019. Niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant die heeft geleid tot toekenning van de IVA-uitkering is ingetreden op 18 januari 2017 en dat daarvan uitgaande de referteperiode voor de berekening van het WIA-dagloon loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Evenmin in geschil is dat het WIA-dagloon overeenkomstig artikel 13 van de Wet WIA en de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit juist is vastgesteld. In geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de geldende dagloonregelgeving.

4.1.2.

Uit vaste rechtspraak volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau bepalend is het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode die geldt voor de Wet WIA (historisch dagloon). Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170, en 7 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2482. Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Appellant heeft tijdens de gehele referteperiode loon genoten. Uit het dienstverband bij [naam B.V.] had appellant loon tot en met 30 juni 2016 en uit het dienstverband bij [naam B.V. 2] had appellant loon vanaf 22 februari 2016 tot na de referteperiode. Dit betekent in de situatie van appellant dat voor het vaststellen van het WIA-dagloon moet worden uitgegaan van al het loon uit beide dienstverbanden in de referteperiode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Er bestaan geen bepalingen in de Wet WIA en het Dagloonbesluit op grond waarvan in dit geval een andere referteperiode zou moeten worden gehanteerd.

4.1.3.

Appellant betoogt dat het Uwv in de gegeven omstandigheden niet had mogen vasthouden aan de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is er reden om een hoger dagloon vast te stellen. Ter zitting heeft appellant gewezen op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972, en de Knelpuntenbrief wet- en regelgeving van het Uwv van 3 juni 2021 aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij in de tweede helft van 2016 geen inkomsten heeft gehad bij [naam B.V.] omdat het dienstverband bij [naam B.V.] per 1 juni 2016 eindigde. Het dienstverband zou aanvankelijk worden verlengd, maar appellant was toen feitelijk al ziek en wilde [naam B.V.] niet met een loondoorbetalingsverplichting confronteren omdat [naam B.V.] daarvoor niet verzekerd was. Appellant heeft vervolgens onbetaald nog enige werkzaamheden voor [naam B.V.] verricht en het leek beter te gaan met zijn gezondheid. In het nieuwe dienstverband met [naam B.V.] per 1 januari 2017 bleek dat appellant zijn werkzaamheden toch niet kon volhouden. Appellant ervaart het als onredelijk dat zijn loyaliteit jegens [naam B.V.] tot een lager WIA-dagloon leidt. Deze omstandigheden rechtvaardigen volgens appellant dat er wordt afgeweken van de dagloonregelgeving.

4.1.4.

De Raad begrijpt het betoog van appellant als een beroep op de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften en de mate van indringendheid van die toetsing. Het Dagloonbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. In dat geval kan de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laten en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigen. Bij deze, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van de beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn (zie de uitspraak van de Raad van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016).

4.1.5.

De regels voor de berekening van het dagloon in het Dagloonbesluit zijn het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop is in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen.

4.1.6.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.

4.1.7.

Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.

4.1.8.

In artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit is voor de bepaling van het refertejaar een gelijkluidende regeling opgenomen als in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. In artikel 16 van het Dagloonbesluit is uitgewerkt hoe het dagloon moet worden berekend. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de dienstbetrekkingen waaruit het loon is genoten en wordt uitgegaan van 261 dagloondagen.

4.1.9.

Een met artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit overeenkomende bepaling voor de bepaling van de referteperiode in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen was opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. In de nota van toelichting (Stb. 2005, 546, blz. 17) is hierover het volgende vermeld:

“Het arbeidsongeschiktheidsbegrip in de Wet WIA en de WAO is gericht op de algemene ongeschiktheid voor werk. Bij de berekening van het WIA- en het WAO-dagloon wordt daarom het loon uit alle dienstbetrekkingen in het refertejaar in aanmerking genomen.

Dit onderscheid tussen de dagloonvaststelling voor de ZW en de WW enerzijds en voor de Wet WIA en de WAO anderzijds is van belang als de werknemer vóór het intreden van het verzekerde risico tegelijkertijd in meerdere dienstbetrekkingen stond, en het verzekerde risico in één daarvan optreedt. Gaat het om werkloosheid dan wordt gerekend met het loon uit de verloren gegane arbeidsverhouding. Gaat het om arbeidsongeschiktheid die in één van die dienstbetrekkingen optreedt dan zal bij een latere WIA-uitkering het dagloon worden gebaseerd op het loon uit alle tegelijkertijd uitgeoefende dienstbetrekkingen.”

Op blz. 25 staat voorts vermeld:

“In tegenstelling tot de ZW en de WW kennen de Wet WIA en de WAO geen systeem van meervoudige rechten. Alle inkomsten in het refertejaar worden bij de dagloonberekening betrokken. Als de arbeidsongeschiktheid in meerdere dienstbetrekkingen intreedt, is sprake van meerdere laatst voorafgaande aangiftetijdvakken. Het refertejaar eindigt in dit geval op de laatste dag van dát laatst voorafgaande tijdvak dat het eerst vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.”

Voor artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit is een identieke motivering gegeven (Stb. 2013, 185, blz. 34).

4.1.10.

In artikel 18 van het Dagloonbesluit is een regeling opgenomen voor het dagloon van de starter en herintreder. Dit is de werknemer die in het eerste aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon heeft genoten. In dat geval wordt niet uitgegaan van 261 dagloondagen, maar van het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode. In de nota van toelichting (Stb. 2013, 185, blz. 39) is vermeld dat voor deze werknemers toepassing van de hoofdregel leidt tot een dagloon dat niet in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon. En dat deze regeling een gunstig dagloon geeft voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad.

4.1.11.

Hieruit blijkt dat de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt om al het loon in het refertejaar bij de dagloonberekening te betrekken, ook in het geval de arbeidsongeschiktheid intreedt in verschillende dienstbetrekkingen, en dat het totale loon gedeeld wordt door 261. Alleen voor starters en herintreders zoals omschreven in artikel 18 van het Dagloonbesluit wordt wat betreft het aantal dagloondagen een afwijkende regeling gegeven. Voor het overige wordt aangesloten bij de hoofdregel in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en is in het Dagloonbesluit geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid in artikel 13, derde lid, van de Wet WIA om afwijkende regels te stellen

4.1.12.

Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de regeling in de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit, waarbij het loon uit alle dienstbetrekkingen in het refertejaar wordt gedeeld door 261, de in 4.1.5 genoemde terughoudende toets niet kan doorstaan. De stelling van appellant dat artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit ongunstiger uitwerkt voor personen die in het refertejaar een dienstverband voor bepaalde tijd hadden dan voor personen die in dat refertejaar een dienstverband voor onbepaalde tijd hadden, is niet nader onderbouwd en leidt niet tot een ander oordeel.

4.1.13.

De slotsom is dat er geen aanleiding is om artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze regeling van dwingendrechtelijke aard is en geen ruimte biedt om daar in het geval van appellant van af te wijken.

Artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit

4.2.

Ook voor het subsidiaire standpunt van appellant, dat het loon dat appellant tot en met 30 juni 2016 bij [naam B.V.] heeft genoten moet worden toegerekend aan de maanden juli tot en met december 2016 waarin hij geen loon uit dit dienstverband heeft genoten, zijn in de wet- en regelgeving geen aanknopingspunten te vinden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bepaalde in artikel 17 van het Dagloonbesluit niet tot een andere dagloonberekening leidt in de situatie van appellant. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat in artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit een uitzondering is gemaakt voor de berekening van het dagloon, zoals bepaald in artikel 16 van het Dagloonbesluit, indien de werknemer geen of minder loon heeft genoten in verband met verlof of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens ziekte. Deze bepaling mist toepassing nu appellant in de maanden juli tot en met december 2016 geen arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] had zodat van bedongen arbeid evenmin sprake was.

Nabetaalde vakantiedagen

4.3.

De stelling van appellant dat het bedrag aan niet-genoten vakantiedagen dat in 2017 door [naam B.V. 2] is uitbetaald bij de vaststelling van zijn dagloon had moeten worden betrokken, slaagt evenmin. Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Nog daargelaten of het in 2017 uitbetaalde bedrag aan niet-genoten vakantieuren reeds in de referteperiode vorderbaar was, is niet komen vast te staan dat het loon niet inbaar was. Niet is gebleken dat appellant in de referteperiode op niet mis te verstane wijze [naam B.V. 2] heeft gemaand de gewerkte vakantie-uren uit te betalen (zie voor dit criterium bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859, 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4327 en meer recent de uitspraak van 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:640). Appellant heeft daarentegen ter zitting desgevraagd verklaard dat hij [naam B.V. 2] niet binnen de referteperiode heeft gevraagd om uitbetaling van deze uren.

4.4.

Hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) S.C. Scholten