Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2011, BQ8600, 09/04624

Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2011, BQ8600, 09/04624

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 november 2011
Datum publicatie
15 november 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8600
Formele relaties
Zaaknummer
09/04624

Inhoudsindicatie

1. Samenweefsel van verdichtsels, art. 326 Sr. 2. Unus testis, art. 342.2 Sv. Ad 1. Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld a.b.i. art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer. De bewezenverklaring, vzv inhoudende dat verdachte aangeefster X door een samenweefsel van verdichtsels, te weten dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen zodat hij geen geld had, heeft bewogen tot afgifte van geld kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zonder nadere omstandigheden, die het Hof niet heeft vastgesteld, niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bm worden afgeleid. Ad 2. Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom de verklaringen van aangeefster Y. voldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Dat geeft niet blijk van miskenning van art. 342.2 Sv en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de overeenkomsten in de verschillende zaken.

Conclusie

Nr. 09/04624

Mr. Aben

Zitting 7 juni 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 30 oktober 2009 de verdachte ter zake van de feiten 1, 3 en 4 telkens "feitelijke aanranding van de eerbaarheid", feit 2 "oplichting", feit 5 primair "afpersing" en feit 6 primair "verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van vijf jaren die is verbonden aan de algemene voorwaarde en een proeftijd voor de duur van drie jaren die is verbonden aan de bijzondere voorwaarde van verplicht reclasseringscontact, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] en de maatregel van schadevergoeding telkens tot een bedrag van € 3.000,=.

2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel komt op tegen 's hofs bewezenverklaring van feit 2 met de rechtsklacht dat de door de verdachte aan Vermeer vertelde leugen niet kan kwalificeren als een "samenweefsel van verdichtsels".

3.2. Volgens de bewezenverklaring van feit 2 heeft de verdachte [slachtoffer 1] bewogen tot de afgifte van 40 euro, en wel door tegen haar te zeggen "dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen zodat hij geen geld had".

3.3. Voor de betekenis van het delictsbestanddeel "samenweefsel van verdichtsels" grijp ik terug op een vervlogen verleden. Dit bestanddeel werd door de Minister van Justitie, H.J. Smidt, in zijn Oorspronkelijk Regerings-Ontwerp voor een Wetboek van Strafregt toegelicht met de mededeling

"dat hier niet ligtgeloovigheid en onnoozelheid worden in bescherming genomen, maar dat de aaneenschakeling en het onderlinge verband der verdichte feiten en omstandigheden den bedrogene door de kleur der waarheid of waarschijnlijkheid op het dwaalspoor moeten gebragt hebben."(1)

In het Verslag van de Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer werden bezwaren geuit tegen dit bestanddeel. Het zou te ver zou gaan

"een zamenweefsel van verdichtsels als middel van opligting te erkennen. Tegen onwaarheid alleen moet geen bescherming worden verleend; (...) het publiek behoort daar tegen op zijn hoede te zijn."(2)

Minister Modderman was een ander oordeel toegedaan. Ik citeer uit het Regeringsantwoord:

"Met opzet is gekozen het woord samenweefsel, niet te verwarren met opeenstapeling. Het is niet voldoende dat de eene leugen wordt gestapeld op de andere, maar de eene leugen moet door de andere op zoodanige wijze waarschijnlijk werden gemaakt dat de nadenkende mensch zich daartegen evenmin kan wapenen als tegen andere middelen geschikt om de onwaarheid waarschijnlijk te maken. Zoodanig listig samenweefsel van allerlei onware beweringen is inderdaad in het maatschappelijk verkeer hoogst gevaarlijk."(3)

Ofschoon de Commissie van Rapporteurs een amendement indiende dat er onder meer toe strekte de woorden "hetzij door een samenweefsel van verdichtsels" te doen vervallen uit het (inmiddels) Gewijzigd Ontwerp hield Minister Modderman bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer voet bij stuk. Ik citeer hem uit de beraadslagingen:

"(...) dit belet niet dat ik zonder inconsequentie in art. 326 naast listige kunstgrepen daarenboven behoefte heb aan de bijvoeging "zamenweefsel van verdichtsels."

En waarom? Wij zijn het, geloof ik, allen eens dat een eenvoudige leugen voor het misdrijf van art. 326 niet voldoende mag zijn. Volgens eene oude spreuk komt het regt niet te hulp aan dwazen, maar alleen aan hen, die misleid worden door leugens gekleed in zoodanig omhulsel dat ook de burger van gewone voorzigtigheid de dupe kan worden. De vraag is nu maar, waarin dergelijk omkleedsel kan bestaan? Alleen in een bijkomend feit? Zoo ja, dan ware de uitdrukking "listige kunstgrepen" voldoende. Maar de ervaring heeft maar al te zeer geleerd dat, ook zonder bijkomend feit, de eene leugen met den andere op zóó listige wijze kan worden zamengeweven, dat zij elkander wederkeerig een bedriegelijken schijn van waarheid geven. Zou men nu aan die zamenweving (niet te verwarren met opeenstapeling) den naam van "listige kunstgreep" willen geven? Daartegen zou geen bezwaar bestaan indien de uitdrukking listige kunstgrepen splinternieuw was, zoodat wij haar vrijelijk zouden kunnen interpreteren.

Nu echter die uitdrukking veelal in vrij engen zin pleegde te worden opgevat, nu eischt de voorzigtigheid om van "zamenweefsel" afzonderlijk en uitdrukkelijk melding te maken.

Hoevele opligters zijn niet, wegens de beperkte redactie van art. 405 Code Pénal, door de mazen van het net der justitie heengekropen! Ik meen der Kamer de verzwakking der voorgestelde beteugeling van "opligting" ten stelligste te moeten ontraden."(4)

Het lid van de Commissie van Rapporteurs De Savornin Lohman verdedigde het amendement tevergeefs. Blijkens uitlatingen van de kamerleden Van der Kaay en Van Nispen tot Sevenaer beschikte Minister Modderman over meer overtuigingskracht. Van der Kaay sloot zich aan bij Modderman en drukte dat uit in bewoordingen die in het huidige tijdsgewricht niet veel (meer) in de Tweede Kamer zullen worden gehoord:

"En nu geloof ik, dat, wanneer in de wet staat: een samenweefsel van leugens, en er wordt eene dergelijke interpretatie naast gegeven, geen regter zich zal vergissen in de beteekenis van die uitdrukking, en durf ik met volle vertrouwen het oordeel aan hem overlaten."(5)

Van Nispen tot Sevenaer liet zich als volgt uit:

"De eene uitdrukking, manoeuvres frauduleuses - listige kunstgrepen - onderstelt altijd eene daad, de andere, samenweefsel van verdichtsels, onderstelt alleen woorden, leugens, maar die door een onderlingen band verbonden zijn, zóó listig aaneengekoppeld en tot onderlingen steun gebezigd, dat zij een mensch van gewone verstandelijke ontwikkeling bedriegen kunnen. Of men nu het bedrog pleegt met behulp van woorden alleen, of ook van daden, doet tot het resultaat niets af; ook met woorden alleen is dit te bereiken. Ik voor mij wil ook niet elke eenvoudige leugen als een strafbaar zamenweefsel beschouwd hebben.

Dit laatste is geheel wat anders, en wanneer dit bestaat, kan ook een mensch van gewone verstandelijke ontwikkeling gemakkelijk bedrogen worden; daarom moet zoodanig verband gebragt zijn tusschen verschillende verhalen en beweringen en omstandigheden, dat dit alles één net vormt, waarin 's menschen gewone voorzigtigheid zich laat vangen.

In het voorbeeld, door den heer van der Hoeven aangehaald, kon welligt nog worden gedacht aan manoeuvres frauduleuses; maar men kan zich andere gevallen voorstellen, waarin geen daad hoegenaamd voorkomt, en alleen de zamenwerking van listig bijgebragte beweringen en verzekeringen de prudentie verschalkt. Omdat door zulk zamenweefsel eene goede intelligentie kan worden in de war gebragt en bedrogen, ben ik voor het behoud der woorden: "samenweefsel van verdichtsels." "(6)

Het amendement van de Commissie van Rapporteurs dat strekte tot het doen vervallen van (onder meer) de woorden 'samenweefsel van verdichtsels' werd vervolgens met 40 stemmen tegen 10 verworpen. Ook in de Eerste Kamer hield Moddermans Gewijzigd Ontwerp stand.

3.4. Het uitgangspunt dat deze wetsgeschiedenis tot uitdrukking brengt is door de Hoge Raad in zoverre genuanceerd dat een opeenstapeling van leugens - thans wel - toereikend is om te worden bestempeld als een samenweefsel van verdichtsels.(7) Een enkele leugen is echter (nog steeds) niet voldoende.(8) Bovendien behoeven niet alle mededelingen onwaar te zijn: ook ware mededelingen kunnen strekken om aan het onware een schijn van waarheid te geven.(9)

3.5. Terug naar de zaak. De vraag rijst in het bijzonder waar de grens ligt tussen de enkele eenvoudige leugen en de stapeling van ten minste twee leugens. In dat laatste geval zou de ene leugen een schijn van waarheid kunnen geven aan de andere. Zoals gezegd stelt de Hoge Raad een dergelijk verband tussen de twee leugens echter niet meer als decisieve eis voor strafbaarheid.

3.6. Anders dan de steller van het middel zou ik zelf geen weerzin hebben tegen de ontrafeling van de door de verdachte gebezigde woorden "dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en daar alles had laten liggen zodat hij geen geld had". De enkele leugen dat hij zijn geld ergens had laten liggen en (dus) nu geld nodig heeft laat zich m.i. eenvoudig denken. De andere leugen, namelijk dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis had moeten brengen en dáár zijn geld was kwijtgeraakt, dient een eigen doel. Die - m.i. tweede - leugen transformeert de bedrieger namelijk van een sufferd die zijn geld kwijt is tot iemand met wie meelij op z'n plaats is, en die dus geholpen moet worden. Het 'ziekenhuisverhaal' verschaft een niet te onderschatten kleuring aan de eerste leugen en brengt het (potentiële) slachtoffer op een dwaalspoor. Daardoor neemt namelijk de bereidheid toe om financieel bij te springen. Welbeschouwd is verdedigbaar dat daarmee eveneens is voldaan aan het voor 'zamenweven' van verdichtsels vereiste verband dat de Ministers Smidt en Modderman m.i. voor ogen stond.

3.7. Of de Hoge Raad er ook zo over denkt is echter nog maar de vraag. De recente uitspraak van 22 februari 2011(10) doet mij zeer aarzelen. De leugen(s) "dat (verdachtes) oma in Afrika een operatie moest ondergaan en dat zij dat zelf niet kon betalen" konden in die zaak niet kwalificeren als een samenweefsel van verdichtsels. Het is lastig om in abstracto een duidelijk verschil te zien met de bewezenverklaarde leugen(s) in de thans voorliggende zaak. Dat geeft voor mij de doorslag. In het licht van recente jurisprudentie meen ik dat het middel doel treft.

3.8. Het middel slaagt.

4.1. Het tweede middel klaagt onder verwijzing naar HR 15 januari 2008, LJN BB7114, dat uit de bewijsmiddelen waarmee het hof de bewezenverklaring van feit 3 heeft gemotiveerd niet kan worden afgeleid dat de seksueel getinte handelingen tegen de wil van het slachtoffer hebben plaatsgevonden, zodat de passage 'heeft gedwongen tot het dulden' (van die handelingen) niet kan worden bewezen verklaard.

4.2. Onder 3 is kort gezegd bewezen verklaard dat de verdachte het slachtoffer door geweld of andere feitelijkheden heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het zoenen op de mond van het slachtoffer. Daarbij hebben het geweld of die andere feitelijkheden bestaan uit het onverhoeds van achteren vastpakken en met kracht vasthouden van het slachtoffer.

4.3. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte een betrekkelijk vage bekende was van het bijna tachtigjarige slachtoffer. De verdachte heeft bij haar aangebeld met het verzoek om wat geld en is haar in haar woning gevolgd. Daarna pakte hij haar vrijwel meteen vast, met beide armen om haar middel. Gedurende de tijd dat hij haar op die wijze vasthad, heeft hij haar tien tot vijftien keer op de mond gezoend.

4.4. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de door het hof vastgestelde omstandigheden kan voortvloeien dat de ontucht plaatsvond tegen de wil van het slachtoffer. Tachtigjarige weduwen plegen niet gediend te zijn van het hier beschreven gedrag van een betrekkelijk vage bekende, en er zijn geen aanwijzingen dat we hier van doen hebben met een uitzondering op deze regel van algemene bekendheid. Sterker nog, aangezien het slachtoffer aan haar dochter over het voorval heeft meegedeeld "dat hij haar stevig vasthield en dat ze niet los kon komen", mocht het hof afleiden dat "loskomen" wel degelijk haar intentie was. Dat het hof daarin een element van een door het slachtoffer ervaren dwang heeft ontwaard, acht ik niet onbegrijpelijk.

4.5. De voorliggende zaak onderscheidt zich van de casus die ten grondslag lag aan de door de verdediging genoemde uitspraak van 15 januari 2008. Daarin was inderdaad de vraag of de tenlastegelegde intimiteiten als ongewenst konden worden aangemerkt, en dit vanwege de (vermeende) "permissieve" cultuur binnen (nota bene) het betreffende politiekorps. Iets dergelijks is thans door of namens de verdachte in feitelijke aanleg gesteld noch aannemelijk geworden.

4.6. Het middel faalt.

5.1. Het derde middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van het onder 4 en 5 tenlastegelegde en valt uiteen in twee klachten. (1) De verklaring van de aangeefster wordt in het licht van artikel 342, tweede lid Sv onvoldoende gedragen door bijkomend bewijs. (2) Het hof heeft ten onrechte redengevende kracht toegekend aan de verklaringen van de drie aangeefsters van de andere bewezenverklaarde delicten, aangezien die delicten onvoldoende overeenkomsten vertonen met het onder 4 en 5 bewezenverklaarde, aldus de steller van het middel.

5.2. Ik vat eerst de tweede klacht bij de hoorns. Die klacht snijdt het gebruik van schakelbewijs aan. Buiten de rechterlijke macht stuit het gebruik van een dergelijke bewijsvoering nogal eens op onbegrip. Ofschoon het middel hiertoe niet uitnodigt, daarom meer in het algemeen het volgende.

5.3.1. Gedrag kan zodanig variëren tussen individuen onderling dat meer specifieke gedragsvarianten in bepaalde mate typerend kunnen zijn voor een individu. Daartoe is vereist dat de variatie in het gedrag tussen verschillende personen (de inter-individuele variatie) voldoende groot is, en de variatie in het gedrag van één persoon (de intra-individuele variatie) voldoende klein.

Onder de categorieën van in bepaalde mate voorspelbaar gedrag vallen bijvoorbeeld handschrift en taalgebruik. Indien men tracht de anonieme auteur van een geschreven tekst te achterhalen aan de hand van het taalgebruik, wijzen de specifieke kenmerken daarvan nooit rechtstreeks naar de auteur. Van bestendige woordkeuze, het bezigen van bepaalde zinswendingen en zinsconstructies e.d. kan bekend zijn dat het beter past bij de ene persoon dan bij de andere. Het aantreffen van dat taalgebruik in een tekst kan in een dergelijk geval beter worden verklaard indien wordt aangenomen dat hij afkomstig is van de eerstbedoelde persoon, dan indien wordt aangenomen dat de tekst is geschreven door de andere. Op deze voet kan taalgebruik in een tekst in bepaalde mate diagnostisch zijn voor de auteur ervan.

Voor andere vormen van gedrag is het in wezen niet (veel) anders. Op deze notie is het schakelbewijs gestoeld. Schakelbewijs kan een nuttige functie vervullen. Het probleem is alleen dat de bewijskracht ervan lastig is te bepalen en dikwijls wordt overschat. Mensen zijn nu eenmaal geneigd om meer verbanden en patronen te zien dan er werkelijk zijn.

5.3.2. Voor het gebruik van schakelbewijs moet eerst kunnen worden vastgesteld dat bepaalde gedragspatronen kenmerkend zijn voor de verdachte en (dus) niet of in mindere mate voor andere individuen. Daartoe dient het vergelijkingsmateriaal. Dat betreft doorgaans getuigenverklaringen over andere delicten dan het onderwerpelijke. Zij bevatten mededelingen over gedragingen (1) die bij diverse gelegenheden (misdrijven) zijn waargenomen, (2) die telkens kunnen worden toegeschreven aan de verdachte, en (3) die onderling gelijkenis vertonen. Onuitgesproken blijft veelal de veronderstelling dat deze gedragingen niet dan wel zelden kunnen worden geassocieerd met anderen dan de verdachte.

Vervolgens moet de feitenrechter beoordelen of het hier bedoelde gedragspatroon en eventueel signalement ook is gezien bij het tenlastegelegde misdrijf. Afhankelijk van het specifieke karakter van het waargenomen patroon kan hieraan betekenis worden toegekend voor de vraag of de verdachte het tenlastegelegde misdrijf heeft begaan.

5.3.3. Een gestileerd voorbeeld. Vijf delicten zijn aan de rechter ter beoordeling voorgelegd. Alle gevallen hebben zich voorgedaan in één bepaalde woonplaats in een beperkte periode. Vijf verschillende aangevers hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat zij zijn belaagd en geslagen door een hen onbekende, kaalgeschoren man in een legerjack met een litteken boven het linkeroog. De man greep telkens de betreffende aangever bij de kleren daarbij schreeuwend dat het afgelopen moet zijn met het vroegtijdig buitenzetten van de vuilnis. Slechts in twee gevallen kon door middel van DNA-onderzoek een profiel worden bepaald. Het volledige DNA-profiel dat is aangetroffen in celmateriaal op de kleding van de betreffende aangevers (op een locatie waar de dader hen met kracht zou hebben beetgepakt) komt overeen met het profiel van de verdachte. De verdachte voldoet bovendien aan het signalement. Soortgelijk gedrag door een persoon van wie het signalement niet overeenstemt met dat van de verdachte is niet bekend geworden.

Heeft het bewijs in de zaken waarin het DNA-profiel is gegenereerd relevantie voor het bewijs in de andere zaken? Ik meen van wel. Door de overeenkomsten in de onderscheidene zaken wat betreft periode, plaats, werkwijze, gedane uitlatingen en signalement zou het blijk geven van een opmerkelijk toeval indien deze misdrijven niet door één persoon zijn gepleegd. Verder is de relatieve frequentie van het uit de sporen gegenereerde DNA-profiel zeer gering. Ervan uitgaande dat het celmateriaal gerelateerd is aan het delict, ontleent het scenario dat de verdachte alle vijf misdrijven heeft gepleegd veel meer steun aan de bevindingen dan alternatieve scenario's waarin ervan wordt uitgegaan dat de verdachte niet is betrokken bij één of meer van deze misdrijven.

5.3.4. Dit fictieve voorbeeld is enigszins ideaaltypisch. In werkelijkheid kan de bewijsvraag meer gecompliceerd liggen. Waar het mij om gaat is dat er geen reden is om schakelbewijs categorisch uit te sluiten van toepassing in de strafrechtspraak. In het bijzonder is er geen grond om schakelbewijs buiten beschouwing te laten bij de vraag of de alleenstaande getuigenverklaring voldoende wordt gedragen door bijkomend bewijsmateriaal, zoals geëist door artikel 342, tweede lid Sv. Daarop kom ik terug.

5.4. Thans naar de voorliggende zaak. De steller van het middel betwist niet dat schakelbewijs als zodanig geëigend is om bij te dragen aan de bewijsconstructie. De tweede klacht van het middel betreft de vraag of het hof in casu met betrekking tot het bewijs voor de misdrijven (onder 4 en 5) enige betekenis mocht hechten aan de verklaringen van de aangeefsters van de andere misdrijven, ten aanzien waarvan de verdachte zijn betrokkenheid niet betwist.

5.5. Het hof heeft in het bestreden arrest (p. 6 - 8) het volgende overwogen:

"Van de zijde van de verdachte is ten aanzien van de feiten 4 en 5 aangevoerd dat:

1. de modus operandi niet overeenkomt met de modus operandi die bij de andere feiten is gehanteerd. In het geval van [slachtoffer 3] is het nodige geweld gebruikt, terwijl bij de overige feiten gebruik is gemaakt van een list om tot de feitelijke aanranding van de eerbaarheid dan wel de afgifte van geld te komen;

2. het signalement dat het [slachtoffer 3] geeft van de dader niet overeenkomt met de verdachte. [Slachtoffer 3] spreekt van een stevige man van 45 jaar die Nederlands spreekt zonder dialect. Deze kenmerken gaan echter niet op voor verdachte. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van het studioverhoor van [slachtoffer 3] dat al tevoren tegen haar was gezegd dat het om een bekende van de politie ging. Niet uit te sluiten is dat toen ook gezegd is waar de dader mogelijk woonde en wat zijn naam is;

3. deze feiten niet, zoals de andere feiten, in de directe omgeving van de woning van verdachte zijn gepleegd, maar zelfs in een andere plaats.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ten aanzien van 1

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een (grotendeels) bekennende verklaring afgelegd ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 6. Uit het dossier blijkt dat de modus operandi zoals gehanteerd door de verdachte bij deze drie incidenten - kort samengevat - als volgt is geweest.

De verdachte spreekt een vrouw aan die door leeftijd en/of een (lichamelijke of geestelijk) beperking kwetsbaar is. In twee van de drie gevallen vertelt hij - in strijd met de waarheid - dat hij geld nodig heeft en vraagt hij of de vrouw in kwestie hem kan helpen. Vervolgens gaat bij samen met de vrouw haar woning binnen, waar hij de vrouw onverhoeds vastpakt en/of zoent en/of onzedelijk betast. In één geval is zelfs sprake van penetratie. Daarna verlaat hij de woning. In twee gevallen komt hij nog verscheidene keren terug.

Uit het dossier blijkt van de volgende gang van zaken in het geval van [slachtoffer 3]. [sSachtoffer 3] is een 41 jarige vrouw die licht verstandelijk gehandicapt is en een slecht gezichtsvermogen heeft. Op 29 juni 2007 werd [slachtoffer 3] in het centrum van Boxtel aangesproken door een man. Deze man vroeg haar om geld en hield daarbij haar fiets vast. Na lang aandringen gaf zij hem 10 euro. Ook gaf zij hem haar adres in Liempde zodat hij het geld kon teruggeven. De volgende dag is deze man naar haar woning toegekomen. Nadat de man de woning had betreden heeft hij [slachtoffer 3] vastgepakt en in de borsten en de bovenbenen geknepen. Daarna is de man weggegaan. Op 12 juli 2007 is de man nog een keer bij haar aan de deur geweest.

Naar het oordeel van het hof blijkt uit het vorenstaande dat de modus operandi in het geval van [slachtoffer 3] in essentie dezelfde is als de modus operandi zoals gehanteerd in de overige gevallen.

Ten aanzien van 2

Aangeefster [slachtoffer 4] (feit 6) heeft onder meer het volgende verklaard. Op 13 juni 2007 is zij aangesproken door een man die haar vertelde dat hij [verdachte] heette, dat hij in Boxtel woonde aan de [d-straat] en dat hij machinist was bij de spoorwegen. Deze man was 1.75 tot 1.80 meter lang, had korte grijze haren en droeg een bril. Op 15 juni 2007 heeft deze man haar in haar woning verkracht.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een grotendeels bekennende verklaring ten aanzien van dit feit afgelegd.

Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 3] haar begeleidster op de hoogte heeft gesteld van hetgeen haar was overkomen op 29 en 30 juni 2007, voordat hiervan op 12 juli 2007 melding is gedaan bij de politie. [Slachtoffer 3] heeft aan haar begeleidster verteld dat de man die haar op 29 juni 2007 had aangesproken had gezegd dat zijn naam [verdachte] was, dat hij treinmachinist was en dat hij aan de [a-straat] te Boxtel woonde. Tijdens het studio verhoor heeft [slachtoffer 3] dit herhaald en tevens verklaard dat de man korte grijze haren had, een bril op had en 1.80 lang was.

De verdachte heeft verklaard dat hij woonachtig is aan de [a-straat] te Boxtel en dat hij vroeger in de rail bouw werkzaam is geweest.

Het hof stelt vast dat de informatie die [slachtoffer 3] zegt te hebben gekregen van de man die haar heeft aangerand grotendeels gelijkluidend is met hetgeen de verdachte aan [slachtoffer 4] heeft verklaard en dat [slachtoffer 3] reeds over deze informatie beschikte voordat contact werd gezocht met de politie. Van enige beïnvloeding door de politie als door de raadsman gesteld is derhalve niet gebleken. Tevens is gebleken dat de straat waaraan de betreffende man volgens [slachtoffer 3] zou wonen de straat is waaraan verdachte woont. Voorts komt het door [slachtoffer 3] gegeven signalement op een aantal onderdelen overeen met het signalement van de verdachte. Met de raadsman stelt het hof vast dat [slachtoffer 3] tijdens het studioverhoor een aantal kenmerken geeft die niet passen bij de verdachte. Naar het oordeel van het hof gaat het hierbij echter slechts om ondergeschikte punten, waaraan het hof in het licht van het bovenstaande geen zwaarwegende betekenis zal toekennen.

Ten aanzien van 3

Uit het bovenstaande blijkt dat [slachtoffer 3] is aangesproken in het centrum van Boxtel, de woonplaats van de verdachte, en dat zij toen aan verdachte haar adres in Liempde heeft gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zijn zuster vlakbij de woning van [slachtoffer 3] woont en dat hij een paar keer per jaar bij zijn zuster op bezoek gaat. Tenslotte merkt het hof op dat Liempde behoort tot de gemeente Boxtel, de woonplaats van verdachte. Hetgeen door de raadsman is opgemerkt met betrekking tot de pleegplaats is derhalve niet aannemelijk geworden.

Eindconclusie

Gelet op de gehanteerde modus operandi, de door [slachtoffer 3] gegeven informatie over verdachte en het signalement van verdachte, alsmede hetgeen is opgemerkt over de plaats van de delict, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten."

In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof onder D (ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 4 en 5), met name D5 (p. 15) als bewijsmiddelen opgenomen:

"De hiervoor onder A1, B1 en C1 genoemde bewijsmiddelen, doch slechts:

a. voor zover daaruit blijkt dat de door de dader van de feiten onder l, 2, 3 en 6 (verdachte) gehanteerde modus operandi grote gelijkenissen vertoont met de door de dader van de feiten onder 4 en 5 gehanteerde modus operandi,

b. voor zover daaruit blijkt dat het door de aangeefsters met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 en 6 opgegeven signalement van de dader van die feiten (verdachte) en in het bijzonder ook de door hem aan aangeefster [slachtoffer 4] (feit 6) opgegeven personalia (naam en beroep) op essentiële onderdelen overeenkomen met het door het slachtoffer [slachtoffer 3] opgegeven signalement van de man die haar, [slachtoffer 3], heeft afgeperst en aangerand en de door hem aan haar opgegeven (voor)naam en professie."

Onder A1 heeft het hof de verklaring van de aangeefster van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, [slachtoffer 1], opgenomen. B1 betreft de verklaring van de aangeefster van feit 3, [slachtoffer 2]. C1 behelst de verklaring van [slachtoffer 4], aangeefster van het onder 6 bewezenverklaarde.

5.6. De steller van het middel erkent dat er overeenkomsten zijn in hetgeen door deze aangeefsters is verklaard, doch legt in zijn opsomming de nadruk op de verschillen in de wijze waarop de misdrijven hebben plaatsgehad, tussen - kort gezegd - het vergelijkingsmateriaal (de aangiften van de feiten 1, 2, 3 en 6) enerzijds en het door [slachtoffer 3] verklaarde anderzijds. Bovendien wijkt het door [slachtoffer 3] opgegeven signalement van de dader op essentiële onderdelen af van de uiterlijke kenmerken van de verdachte, met name postuur, leeftijd, dialect en haar(kleur), aldus de steller van het middel.

5.7. 's Hofs oordeel dat het vergelijkingsmateriaal bij wijze van schakelbewijs kan bijdragen aan de bewijsvoering kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het hof heeft zijn toepassing van schakelbewijs kundig gemotiveerd, zulks in respons op een tegengesteld standpunt dat ter terechtzitting van de zijde van de verdediging is ingenomen. Ik meen dat die motivering de begrijpelijkheidstoets kan doorstaan. Er is een spreekwoordelijke rode draad waarneembaar in alle aan het hof voorgelegde casusposities, ook in die van de misdrijven die onder 4 en 5 zijn tenlastegelegd. Ik verwijs daartoe naar 's hofs hierboven aangehaalde overwegingen. De door de steller van het middel benadrukte verschillen heeft het hof in aanmerking genomen en tegen de achtergrond van de door het hof aangenomen toedracht kennelijk niet onverklaarbaar geacht.

In de opgave van het signalement van de dader zie ik, gelijk de steller van het middel, naast overeenkomsten ook wel meer en grotere verschillen. Het stond het hof niettemin vrij om in dat verband bijzonder gewicht toe te kennen aan de mededelingen van [slachtoffer 3] dat de dader haar had verteld "[verdachte]" te heten, treinmachinist te zijn en te wonen aan de [a-straat] in Boxtel. Die gegevens passen behoudens de straatnaam naadloos in de verklaring van [slachtoffer 4], de aangeefster van feit 6, en verdachtes woning is inderdaad gelegen aan de [a-straat] te Boxtel.

5.8. De tweede klacht van het middel faalt.

5.9. Thans komt de eerste klacht aan de orde. Die betreft de vraag of die door het hof aangenomen bewijskracht voldoende is om de door artikel 342, tweede lid Sv voorgeschreven steun te bieden aan de op zichzelf staande verklaring(en) van de aangeefster [slachtoffer 3].

5.10. Sedert 30 juni 2009(11) is het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid Sv in onrustig vaarwater terechtgekomen. Met twee uitspraken van die datum heeft de Hoge Raad een ontwikkeling in gang gezet die uitmondde in het standaardarrest van 26 januari 2010.(12) In die zaak kwam het middel van cassatie op tegen de bewezenverklaring van bedreiging met geweld, zulks met het betoog dat de verklaring van de aangever in strijd met het wettelijke bewijsminimum het enige bewijsmiddel was waaruit verdachtes betrokkenheid bij het delict kon worden afgeleid. Ik had de eer te concluderen tot verwerping van het middel. Op de door mij in die conclusie toegepaste benadering zal ik hieronder nog terugkomen.

5.11. We zijn nu een kleine anderhalf jaar verder en het is, lijkt me, wel tijd om een verkorte tussenbalans op te stellen. Ik maak daartoe gebruik van de mij thans geboden gelegenheid. De sinds 30 juni 2009 door de Hoge Raad gewezen arresten over dit onderwerp zal ik de revue laten passeren. Daarna bespreek ik de vraag of de Hoge Raad is geslaagd in zijn opzet om over de toepassing van artikel 342, tweede lid Sv tot op zekere hoogte duidelijkheid te verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.

5.12. Zoals gezegd loop ik de relevante uitspraken langs:

1. HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009/495.

De Hoge Raad vernietigde in deze zaak 's hofs arrest. Als bewijsmiddelen waren in het arrest louter opgenomen: (1) een aangifte van bedreiging, en (2) de verklaring van de verdachte, waarin hij slechts erkende ter plaatse te zijn geweest omstreeks het beslissende moment.

2. HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009/496 m.nt. Borgers.

De bewijsmiddelen betroffen drie verklaringen van de aangeefster van een verkrachting in een ziekenhuisbed, een relaas bevattende de beschrijving van foto's en een daarmee samenhangende getuigenverklaring van een verpleegkundige waaruit een bepaalde onjuistheid in de verklaring van de verdachte kon worden afgeleid, alsmede de verklaring van de verdachte zelf (ex-echtgenoot van de aangeefster) over zijn enigszins ongeremde persoonlijkheid op het gebied van seks. In een bewijsoverweging had het hof bovendien gewezen op inconsistenties in de verklaringen van de verdachte.

De Hoge Raad heeft in deze beide voorgaande zaken geoordeeld dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaring(en) van de aangeefster, aangezien de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun gaven aan die verklaring(en).

3. HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512 m.nt. Borgers.

Aangifte van bedreiging met een mes in een asielzoekerscentrum. Het steunbewijs dat door het hof als zodanig werd gepresenteerd bestond uit het volgende. Naast een relaas van opsporingsambtenaren over het aantreffen van de hevig geëmotioneerde aangever kort na de melding van de bedreiging, bevond zich in het dossier een proces-verbaal met de mededeling dat de verdachte een groot mes onder zich had, overeenkomstig de verklaring van de aangever. Bovendien bezigde het hof tot het bewijs de verklaring van de verdachte inhoudende dat hij op de bewezenverklaarde datum het inbeslaggenomen zakmes bij zich had, dat hij op de genoemde datum op de bewezenverklaarde pleegplaats was geweest, en dat hij wist dat het slachtoffer daar verbleef. De Hoge Raad liet 's hofs beslissing in stand en overwoog daartoe:

"3.3. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.

De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.

3.4. In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.

Hierbij verdient nog opmerking dat in de onderhavige zaak het verband tussen de verklaring van de aangever en het overige gebruikte bewijsmateriaal ook zonder nadere motivering duidelijk is. Anders dan in HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7764, NJ 2009, 496 het geval was, is in deze zaak geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal."

4. HR 26 januari 2010, LJN BK5597.

De Hoge Raad vernietigde 's hofs bewijsbeslissing. Het door het hof gebezigde (ontoereikende) bewijs van diefstal van een auto onder bedreiging met geweld bestond uit een drietal verklaringen van de aangever, met inbegrip van een herkenning bij een spiegelconfrontatie, alsmede de mededeling van de verbalisant dat de aangever werd geconfronteerd met de verdachte.

5. HR 15 juni 2010, LJN BM2440, NJ 2010/513.

De Hoge Raad oordeelde het steunbewijs voor ontucht door een bewindvoerder onvoldoende. Het gebezigde bewijsmateriaal bestond uit twee geverbaliseerde verklaringen van de aangeefster over de ontucht die op het kantoor van de verdachte zou hebben plaatsgehad en de geverbaliseerde verklaring van de vriendin van de aangeefster over hetgeen de aangeefster haar over de ontucht had verteld. Bovendien had het hof als bewijsmiddelen opgenomen: verdachtes erkenning dat hij bewindvoerder was van de aangeefster, de beschikking waarbij hij tot haar bewindvoerder was benoemd, alsmede een brief van de verdachte, waarin hij melding maakt van een huisbezoek aan de aangeefster.

6. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers.

In deze zaak oordeelde de Hoge Raad 's hofs bewijsoordeel zonder nadere (ontbrekende) motivering niet begrijpelijk. 's Hofs oordeel hield in dat de verklaring van het jeugdige (vermeende) slachtoffer over met haar bedreven ontucht voldoende steun vond in ander gebezigd bewijsmateriaal. Het (volgens de Hoge Raad tekortschietende) bijkomende bewijsmateriaal bestond uit de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer in de bewezenverklaarde periode bij haar moeder en hem woonde, verklaringen van de moeder over wat het slachtoffer haar had verteld, en een verklaring van de leerkracht van het slachtoffer over het (meer aanhankelijke) gedrag dat zij op school vertoonde, nadat die leerkracht van de moeder had vernomen van het seksuele misbruik.

Het hof had bovendien gemotiveerd om welke redenen het geloof hechtte aan de verklaring van het jeugdige slachtoffer. De Hoge Raad vernietigde het arrest. Aan de standaardoverweging uit HR 26 januari 2010, LJN BK2094 voegde de Hoge Raad toe:

"Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.

2.5. In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Aangezien de nadere motivering van het Hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer], draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd."

7. HR 5 oktober 2010, LJN BN1728, NJ 2010/612 m.nt. Borgers.

Een geval van exhibitionisme: kinderen zochten in een put op straat naar een daarin gevallen fietssleutel; een man kwam erbij staan en liet volgens de jeugdige getuige z'n geslachtsdeel zien. De Hoge Raad acht 's hofs bewijsoordeel niet onbegrijpelijk. De verklaring van de jeugdige getuige wordt gesteund door verdachtes (door hem erkende) aanwezigheid ter plaatse toen de kinderen naar de sleutel zochten, door de verklaring van de broer van de getuige dat zijn zusje en haar vriendinnetje wegliepen terwijl ze 'vies' keken, waarop het zusje (de getuige) desgevraagd zei dat de man zijn piemel had laten zien, alsmede de verklaring van de moeder dat haar dochter (de getuige) en het vriendinnetje gilden toen ze de verdachte de volgende dag zagen lopen bij een winkel en zij begreep dat dit de man was die gisteren aan hen zijn piemel had getoond.

8. HR 4 januari 2011, LJN BO4493, NJ 2011/37.

Telefonische bedreiging van een gemeenteambtenaar. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel komt erop neer dat de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in het relaas van de verbalisant. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat uit dit relaas volgt dat het telefoongesprek tussen de getuige en de verdachte daadwerkelijk heeft plaatsgehad en de verdachte in ieder geval heeft erkend dat het telefoongesprek de vorm van een woordenwisseling had aangenomen, waarbij hij "heel kwaad en boos" is geworden.

9. HR 25 januari 2011, LJN BO6753, NJ 2011/64.

In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat de verklaring van de getuige over het gedwongen ondergaan van ontuchtige handelingen, voldoende steun vond in het overige gebezigde bewijsmateriaal, te weten de verklaring van de verdachte (tandarts) dat de getuige in de bewezenverklaarde periode bij hem werkzaam was als tandartsassistente, een door de verbalisant uitgelezen sms-bericht met liefkozende bewoordingen van de verdachte aan de getuige, de verklaring van de moeder van de getuige dat de verdachte haar dochter tijdens een (door de moeder meegeluisterd) telefoongesprek "moppie en liefje" noemde, en de verklaring van de ex-vriend van de getuige dat zij emotioneel reageerde toen zij hem over het voorval vertelde.

Ik voeg hieraan toe dat een blik in het elektronische dossier mij leert dat de verdachte ter terechtzitting geen melding heeft gemaakt van het bestaan van een seksuele relatie tussen hem en de getuige, en evenmin heeft erkend dat er tussen hem en de getuige een verstandhouding bestond waarin op vrijwillige basis intimiteiten werden uitgewisseld.

10. HR 29 maart 2011, LJN BP3747, NJ 2011/170.

De Hoge Raad liet 's hofs oordeel intact dat de verklaring van de beroofde taxichauffeur steun vindt in de verklaring van de verdachte - voor zover inhoudende dat hij zich per taxi door die taxichauffeur heeft laten vervoeren en dat hij degene is geweest over wie de chauffeur heeft verklaard - en in het feit dat die chauffeur direct nadat de verdachte de taxi had verlaten bij de politie heeft gemeld dat hij zojuist was beroofd door een jongen die zei dat hij een wapen in zijn broekzak had.

11. HR 26 april 2011, LJN BP9336.

De Hoge Raad oordeelde recentelijk in deze zaak de bewezenverklaringen toereikend gemotiveerd. In deze zaak concentreer ik mij op het bewijs van het onder 3 tenlastegelegde (poging tot verkrachting). Het bewijs bestond uit de aangifte van een fietser die verklaarde door een man op een fiets al fietsend te zijn aangerand. De getuige wees vier foto's aan waarvan de afgebeelde persoon zou gelijken op de dader. Daaronder bevond zich een foto van de verdachte. Bovendien zou de dader 'Hans' zijn genaamd omdat zij van een vriendin had vernomen dat ook zij zou zijn lastig gevallen door een man op een fiets, en die vriendin de betrokken man kende als 'Hans'. Uit het HKS bleek dat de verdachte officieel 'Johannes' is genaamd. Het hof achtte een feit van algemene bekendheid dat Hans een gebruikelijke roepnaam is voor iemand wiens officiële naam Johannes is. Onder 4 was bewezenverklaard dat de verdachte een (andere) vrouw had lastig gevallen op de fiets. Deze getuige en haar gealarmeerde vader wezen beiden bij een fotoconfrontatie de foto van de verdachte aan als die van de dader. Bovendien had het hof nog overwogen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof besloten om de bewijsmiddelen in de gelijktijdig, doch niet gevoegde strafzaak tegen verdachte onder parketnummer: 20-003670-08 te voegen in de onderhavige strafzaak (en omgekeerd). Dit gegeven brengt met zich mee, dat het hof de beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, tevens kan - en zal - doen steunen op de laatstbedoelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd met de bewijsmiddelen van de onderhavige strafzaak. Het hof merkt met name op, dat in de tegen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangebrachte (zeden)zaken sprake is van een hoge mate van overeenstemming in de wijze waarop de slachtoffers in die zaken door de dader zijn benaderd en behandeld.

Deze vergelijkbare 'werkwijze' bestaat veelal in het zich in de nachtelijke uren per fiets, al dan niet verlicht, verplaatsen in steeds dezelfde omgeving om - na achtervolging - de vrouwelijke slachtoffers, die ook op de fiets zijn, aan te spreken, waarbij de verdachte steeds vergelijkbare openingszinnen gebruikte en de desbetreffende vrouwen voorts onzedelijk betastte, dan wel op de een of andere manier aanraakte. Een andere voor verdachte kenmerkende 'werkwijze' is het in de nachtelijke uren belagen van vrouwelijke slachtoffers in een lift van een flat, waarbij de lift door verdachte werd stopgezet, de vrouwelijke slachtoffers van hun vrijheid werden beroofd en ten slotte op een vergelijkbaar gewelddadige wijze werden verkracht en mishandeld door verdachte."

5.13. Wat leren deze uitspraken ons?(13) In de eerste plaats zie ik herhaalde bevestiging voor een drietal richtsnoeren uit bestendige rechtspraak:

(1). Het toepassingsbereik van het wettelijke bewijsminimum is breder dan enkel de verklaring van de getuige ter terechtzitting, waarop artikel 342, eerste lid Sv het oog heeft. De eis van dubbele bevestiging bestrijkt ook de verklaringen van getuigen in materiële zin, zoals door hen afgelegd bij de politie of ten overstaan van de rechter-commissaris.

(2). Het bewijs mag niet worden aangenomen op de verklaringen van slechts één getuige. Meer verklaringen van diezelfde getuige, eventueel overgebracht door een derde, zijn afkomstig uit één bron van informatie en zij kunnen elkaar niet over en weer de vereiste ondersteuning bieden. De bewezenverklaring vergt dus een "pluraliteit" van informanten.(14)

(3). De eis van dubbele bevestiging betreft de tenlastelegging als geheel, en niet de afzonderlijke delictsbestanddelen die daarvan onderdeel uitmaken.

5.14. Thans de cruciale vraag of deze jurisprudentie meer duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door het bewijsminimum opgeworpen drempel. Daartoe stel ik eerst een werkhypothese op die ik vervolgens zal toetsen aan de rechtspraak.

5.15.1. Naar mijn mening dient het door artikel 342, tweede lid Sv voorgeschreven bijkomende bewijsmateriaal zich te kenmerken door zijn vermogen om te discrimineren tussen enerzijds het scenario waarop de tenlastelegging is gestoeld en anderzijds het door de verdediging voorgestane scenario, dan wel (bij gebreke daarvan) het meest redelijke, alternatieve scenario. De mate van steun waarin het bijkomende bewijsmateriaal voorziet is gelijk aan de mate waarin de waarschijnlijkheid van het eerste scenario ten opzichte van het door de verdachte verdedigde scenario toeneemt als gevolg van de introductie van het bijkomende bewijsmateriaal.(15)

5.15.2. Van stukken van overtuiging en andere sporen, zogeheten 'stille getuigen', wordt wel gezegd dat zij een eigen verhaal vertellen. Dat is mooie beeldspraak, maar zelden overeenkomstig de werkelijkheid. 'Stille getuigen' wijzen vrijwel nooit in één bepaalde richting. Zij kunnen alleen worden begrepen tegen de achtergrond van door onszelf opgestelde scenario's of hypothesen die het aantreffen van die sporen in meer of mindere mate verklaren. Het op de p.d. aantreffen van bijvoorbeeld een vingerafdruk die in voldoende mate overeenkomt met die van de verdachte heeft immers alleen betekenis in het licht van hetgeen de te onderscheiden scenario's daarover te melden hebben. Woont de verdachte in het huis waarin is ingebroken of houdt hij vol nooit een voet over de drempel te hebben gezet? Beide hypothesen lenen zich voor nader onderzoek.

5.15.3. Afhankelijk van de gekozen scenario's of hypothesen kan bewijsmateriaal ook nietszeggend zijn, en wel doordat het even goed past in de onderscheidene scenario's die in de betreffende zaak aan toetsing worden onderworpen. Welbeschouwd is er een reeks van bewijsmiddelen, die onmisbaar zijn in een bewijsconstructie, maar - afhankelijk van de scenario's die door procespartijen worden aangedragen - onderscheidend vermogen ontberen. Met het voorbehoud dat een en ander onder bepaalde omstandigheden telkens weer anders kan liggen, noem ik enkel als voorbeelden:

- de aangifte van diefstal in het geval die diefstal op zichzelf niet wordt betwist;

- de waarneming dat de verdachte voldoet aan het door de getuige opgegeven algemeen kenbare signalement. Als bewijsmiddel is dit een belangrijk gegeven (omdat het anderen uitsluit), maar de verklaring van de getuige wordt daardoor ten opzichte van verdachtes verklaring niet sterker;(16)

- de geverbaliseerde bevestiging dat de verdachte de persoon is over wie de aangever spreekt;

- de mededeling van de verbalisant dat de door de getuige aangewezen foto een afbeelding van de verdachte weergeeft;

- het feit van algemene bekendheid dat de roepnaam 'Hans' is afgeleid van de officiële voornaam Johannes;

- administratieve mededelingen omtrent de keten van inbeslagneming van stukken van overtuiging, bijvoorbeeld mededelingen over de nummers waaronder beslag is gelegd op bepaalde voorwerpen of melding van de overdracht van een stuk van overtuiging aan een onderzoeksinstituut;

- een geboorteakte waaruit blijkt van de leeftijd van een jeugdig slachtoffer van een zedendelict;

- in het algemeen: verdachtes erkenning dat hij aanwezig was op de plaats waar een delict is gepleegd indien die aanwezigheid ter plekke op zichzelf geen bijzondere gebeurtenis is, zoals in de thans voorliggende zaak verdachtes bevestiging dat hij wel eens in Liempde komt.

5.15.4. Zoals gezegd kunnen dergelijke bewijsmiddelen essentieel zijn om een bewijsconstructie te dragen, maar afhankelijk van de naar voren gebrachte scenario's kan enig onderscheidend vermogen daaraan dikwijls niet worden toegekend. Daarmee diskwalificeren zij zich m.i. in veel gevallen als bewijsmiddel waaruit "voldoende steun" kan worden geput voor de solitaire getuigenverklaring.

5.15.5. In veel strafzaken erkent de verdachte het bestaan van bepaalde hem belastende omstandigheden, doch blijft hij bij zijn verklaring dat hij niettegenstaande dat bewijsmateriaal onschuldig is aan het hem tenlastegelegde. In dat geval geeft hij doorgaans voor het bestaan van die aanwijzingen een verklaring waarmee hij de redengevendheid van het bewijsmateriaal poogt te ontzenuwen. Het bewijsmiddel verliest inderdaad zijn onderscheidend vermogen in het geval de daarin opgenomen bevindingen even goed passen in de lezing van het openbaar ministerie als in de "aangepaste" lezing van de verdachte.

5.15.6. Indien de verdachte een dergelijke verklaring aflegt, betekent dit echter nog niet dat het openbaar ministerie met lege handen staat.

In de eerste plaats kan aan de hand van die verklaring nader onderzoek worden verricht.

In de tweede plaats is niet zonder meer gezegd dat het aangetroffen bewijsmateriaal even goed past in de (ten minste twee) contraire scenario's die door de procespartijen aan de feitenrechter worden voorgelegd. Wellicht sluit de "aangepaste" lezing van de verdachte het bestaan van het bewijsmateriaal niet uit, maar daarmee is nog niet gezegd dat de hem belastende bevindingen even waarschijnlijk zijn onder het scenario van het openbaar ministerie als onder dat van hem. Het gaat namelijk niet zozeer om de mogelijkheid dat bewijsmateriaal wordt aangetroffen in het licht van de voorgedragen scenario's, maar om de waarschijnlijkheid dat het bewijsmateriaal wordt aangetroffen, gegeven de onderscheidene scenario's.

In de derde plaats kan de "aanpassing" van verdachtes lezing ten koste gaan van de waarachtigheid van het verhaal zelf. De feitenrechter hoeft zich niet door alle verhalen het bos in te laten sturen.(17) De rechter hoeft geen geloof te hechten aan (zeer) onwaarschijnlijke scenario's en mag (ongemotiveerd) voorbij gaan aan hoogst onwaarschijnlijke scenario's.

Een voorbeeld.(18) Jachtopzieners liggen midden in de nacht in het donkere bos te observeren. Zij horen een schot. Even later komt uit die richting een man aanlopen met over één schouder een jachtgeweer. Over de andere schouder hangt een recent aangeschoten hert. De man (een bekende stroper) wordt ingerekend en doet vanaf het begin op advies van de door hem geconsulteerde raadsman een beroep op zijn zwijgrecht. Eenmaal op zitting, een jaar later, komt de man met een alternatief scenario: hij was inderdaad in het bos om te stropen. Hij was op zoek naar klein wild. Hij hoorde een schot, ging kijken en trof een aangeschoten hert aan. Hij zag nog een hem onbekende man wegrennen. Hij nam het hert mee met de bedoeling het in te leveren bij de eigenaar van het landgoed, aldus de verdachte.

Nu de rechter: het bewijsmateriaal discrimineert inderdaad niet (meer) tussen het scenario van het openbaar ministerie en dat van de verdachte. Maar de rechter is daardoor nog niet genoodzaakt de verdachte vrij te spreken van het stropen.

5.15.7. Het is dus ook aan de feitenrechter om de "aannemelijkheid" van verdachtes verhaal te toetsen en indien nodig nader onderzoek te doen verrichten.(19) Daardoor komt het er uiteindelijk op aan hoe waarschijnlijk de lezing is waarop de tenlastelegging is gestoeld ten opzichte van die van de verdediging, een en ander in het licht van (1) de gecombineerde waarde van alle belastende en ontlastende aanwijzingen, tezamen met (2) de waarschijnlijkheden van die lezingen zelf voorafgaande aan de kennisneming van het bewijs.

Laten we nu onderzoeken in hoeverre mijn werkhypothese een verklaring kan bieden voor de hierboven opgesomde jurisprudentie.

5.16. De eerste zes hierboven beschreven uitspraken van de Hoge Raad geven weinig aanleiding tot opmerkingen. Alleen in de derde uitspraak (het standaardarrest van 26 januari 2011) liet de Hoge Raad 's hofs arrest in stand. Zoals ik voorafgaande aan dat arrest reeds concludeerde langs de lijnen van de door mij hier gepresenteerde werkhypothese getuigde het aantreffen van het mes bij de verdachte van een toevalsfactor die minder goed strookte met de lezing van de verdachte. Daardoor werd de aangifte ondersteund. De overige uitspraken zijn exemplarisch voor gevallen waarin het bijkomend bewijsmateriaal niet dan wel onvoldoende discrimineert tussen de lezing van de getuige (waarop de tenlastelegging was geënt) en die van de verdachte.

5.17. De Hoge Raad verwierp de op de 'unus testis'-regel toegesneden cassatiemiddelen in de als 7e en 9e weergegeven uitspraken, kort genoemd: 'sleutel in de put' en 'de ontuchtige tandarts'. Ik kan dit resultaat in alle behoedzaamheid met mijn werkhypothese wel verklaren. In de casus die ten grondslag lag aan de 7e uitspraak (sleutel in de put) kan enige steun worden ontleend aan de bijkomende verklaringen van de broer en de moeder van de 9-jarige getuige. De broer zag zowel zijn zusje als haar vriendinnetje 'vies kijken' en weglopen, waarna het zusje desgevraagd zij dat de man zijn piemel had laten zien. Deze spontane reactie van twee jeugdige meisjes laat zich slecht rijmen met de lezing van de verdachte, die naar zijn zeggen ter plekke slechts stond te kijken naar wat er aan de hand was. Voor de verklaring van de moeder geldt iets dergelijks ook.

De 9de uitspraak van de Hoge Raad (de ontuchtige tandarts) geeft wel inzicht in de toegepaste redenering, meen ik. Het door de moeder meegeluisterde telefoongesprek en de door de verbalisant uitgelezen sms'jes gaven voeding aan twee bijkomende getuigenverklaringen waarvan de inhoud zich slecht liet verenigen met de lezing van de verdachte tandarts en zeer goed met de lezing van de getuige.

5.18. Slecht verklaarbaar in mijn werkhypothese vind ik de uitkomst van de 8ste en 10de zaak, de telefonische bedreiging van een gemeenteambtenaar en de beroofde taxichauffeur. In 'bedreigde gemeenteambtenaar' bevestigde de verdachte het met de ambtenaar gevoerde telefoongesprek en had de verdachte bovendien verklaard tijdens dat gesprek erg boos te zijn geworden. Toegegeven, (erg) onvriendelijke gesprekken met gemeenteambtenaren resulteren vaker in bedreigingen dan vriendelijke gesprekken met gemeenteambtenaren dat doen. Bovendien, personen die helemaal geen telefoongesprek hebben gevoerd met een gemeenteambtenaar kunnen ook geen telefonisch dreigement hebben uitgesproken. In zoverre levert verdachtes bevestiging van het door hem gevoerde onaangename telefoongesprek inderdaad wel bewijsmateriaal op, maar geen onderscheidend bewijsmateriaal. Waarom zouden we aan de lezing van de getuige méér geloof moeten hechten dan aan die van de verdachte? Dat is mij in die casus niet duidelijk geworden. De lezing van de verdachte is namelijk op zichzelf ook niet (hoogst) onwaarschijnlijk. Er zullen helaas wel vaker onaangename telefoongesprekken worden gevoerd met gemeenteambtenaren.

Ook de uitkomst van de 10de zaak acht ik binnen het bestek van mijn werkhypothese problematisch. Toegegeven, de verdachte erkende zich te hebben laten vervoeren zonder te betalen. Die bevinding betreft bewijsmateriaal, want vele andere personen hebben zich niet laten vervoeren door die taxichauffeur en waren dus niet in de gelegenheid hem tijdens een rit te beroven. Maar onderscheidend bewijsmateriaal levert het wederom niet op. De vraag rijst opnieuw waarom we de aangever moeten geloven en niet de verdachte. Is het zo onwaarschijnlijk dat een boze taxichauffeur uitstapt en kort daarna meldt dat hij is beroofd, hoewel de passagier in werkelijkheid alleen weigerde te betalen voor de rit?

5.19. De 11de uitspraak is voor de thans voorliggende zaak het meest relevant. De aangifte bevestigde wel dat de getuige was aangerand op de fiets, maar de getuige was niet heel specifiek in het aanwijzen van de dader op foto's die haar werden getoond (ze wees vier foto's van verschillende personen aan). Dat de dader 'Hans' zou kunnen heten had zij van een ander vernomen. Als ik het goed zie is het enige relevante steunbewijs afkomstig van getuigen met betrekking tot andere misdrijven. Deze constatering is van groot belang, want daarmee stel ik vast dat de Hoge Raad schakelbewijs in beginsel geschikt acht om te dienen als steunbewijs. Mijn hierboven onder 5.3 weergegeven betoog illustreert dat deze constatering ook voortvloeit uit mijn werkhypothese: schakelbewijs is in principe in staat om een alleenstaande getuigenverklaring te steunen.

5.20. Alvorens de thans voorliggende zaak te bespreken moet ik derhalve constateren dat mijn werkhypothese de test niet in volle omvang heeft doorstaan. De uitkomst van twee van de elf arresten die de Hoge Raad sedert 30 juni 2009 heeft gewezen over het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid Sv kan ik er niet goed mee verklaren. Dat kan drie dingen betekenen:

1. mijn werkhypothese deugt niet, althans geeft geen volledige beschrijving van de door de Hoge Raad toegepaste gedachtegang;

2. de Hoge Raad keert terug op zijn schreden naar de jurisprudentie van voor 30 juni 2009;

3. de Hoge Raad is vanwege het beperkte aantal zaken nog niet genoegzaam in staat om 'tot op zekere hoogte' duidelijkheid te geven over de toepassing van artikel 342, tweede lid Sv.

Ik schreef het al. Mijn onderzoek betreft slechts een verkorte tussenbalans. Vooralsnog laat ik het bij deze mogelijke uitkomsten en wacht ik de ontwikkelingen af. Niettemin meen ik te kunnen profiteren van hetgeen de 11e uitspraak ons leert voor de thans voorliggende zaak.

5.21. Nu mag worden aangenomen dat schakelbewijs in principe geschikt is om steun te verlenen aan de verklaring van de aangeefster, zijn we immers een stuk wijzer. Dat het in het bestreden arrest als zodanig gepresenteerde schakelbewijs die kwalificatie mag dragen, heb ik reeds betoogd bij de voorafgaande bespreking van de tweede klacht van het derde middel. Resteert de vraag of de door het hof waargenomen overeenkomsten in het door de verdachte tentoongespreide delictueuze gedrag dermate specifiek zijn dat zij ook betekenis hebben voor de feiten onder 4 en 5. De steller van het middel betwist dat, maar wat mij betreft tevergeefs. Het hof heeft in zijn onder 5.5 aangehaalde overwegingen vrij minutieus het referentiemateriaal naast de verklaringen van [slachtoffer 3] gelegd en aangewezen waaruit de specificerende overeenkomsten bestaan. Hiertegen brengt het cassatiemiddel betrekkelijk weinig in. Het hof heeft het verschil in de plaats van het delict onder 4 en 5 (Liempde) enerzijds en die van de overige delicten (Boxtel) anderzijds besproken, en zijn motivering is alleszins begrijpelijk. Ook overigens acht ik 's hofs oordeel dat in het schakelbewijs voldoende steun besloten ligt niet onbegrijpelijk.

5.22. Nu ook de eerste klacht van het derde middel faalt deelt het gehele middel dit lot.

6.1. Het vierde middel valt uiteen in een rechtsklacht en een motiveringsklacht. Allereerst bestrijdt het middel het opleggen van twee verschillende proeftijden. In de tweede plaats klaagt het middel over het ontbreken van een toereikende motivering van de duur daarvan, namelijk van vijf jaren respectievelijk drie jaren. De steller van het middel houdt staande dat de rechter slechts één proeftijd mag opleggen, en dat het hof in het bestreden arrest bovendien heeft nagelaten te motiveren op grond waarvan het maximum van tien jaren als bedoeld in de tweede volzin van artikel 14b, tweede lid Sr van toepassing zou zijn.

6.2. De feiten. Bij het bestreden arrest heeft het hof de verdachte een gevangenisstraf opgelegd, en daarbij bepaald dat een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van vijf jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt (de algemene voorwaarde), en op grond dat de verdachte voor het einde van een proeftijd van drie jaren geen gevolg heeft gegeven aan een bijzondere voorwaarde, te weten reclasseringscontact voor de gehele duur van die proeftijd. Kortom, aan de algemene voorwaarde heeft het hof een proeftijd van vijf jaren verbonden, en aan de bijzondere (gedrags)voorwaarde een proeftijd van drie jaren.

6.3. Het recht. Het toepasselijke tweede lid (oud) van artikel 14b Sr moet naar het oordeel van de Hoge Raad(20) als volgt worden gelezen, zulks in overeenstemming met de actuele redactie van deze bepaling:

"De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren. De proeftijd kan ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."

Ik laat vooralsnog de tweede volzin van deze bepaling buiten beschouwing. Daarover kom ik te spreken bij de behandeling van het tweede onderdeel van dit middel.

De maximumduur van de door de rechter vast te stellen proeftijd bedraagt overeenkomstig de eerste volzin van artikel 14b, tweede lid Sr twee jaren in de gevallen van de algemene voorwaarde, de bijzondere voorwaarde van storting van een waarborgsom en de gedragsvoorwaarde(n). Die maximumduur bedraagt drie jaren in de gevallen van de bijzondere voorwaarden van schadevergoeding, van opneming in een inrichting ter verpleging en van storting van een geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven.(21)

6.4. Nu de eerste klacht. Die luidt dat ten onrechte twee verschillende proeftijden zijn vastgesteld. De redactie van artikel 14b Sr lijkt de steller van het middel gelijk te geven. De wetgever spreekt in die bepaling immers slechts in enkelvoud over "een" c.q. "de" proeftijd. In de artikelen 14c, 14f en 14g Sr komt het begrip proeftijd eveneens slechts in enkelvoud terug.

Bovendien vindt het standpunt waarop het middel voortbouwt wel enige steun in de wetsystematiek. De periode waarin een bijzondere voorwaarde van kracht is hoeft namelijk niet volledig samen te vallen met de proeftijd. Artikel 14c, tweede lid Sr kent de rechter de bevoegdheid toe om te bepalen dat aan de bijzondere voorwaarden onder 2 en onder 5 moet worden voldaan binnen een termijn korter dan de proeftijd, respectievelijk gedurende een gedeelte van de proeftijd. Voor de bijzondere voorwaarde onder 1 (schadevergoeding) is de rechter zelfs verplicht te bepalen dat daaraan is voldaan binnen een termijn korter dan de proeftijd. De mogelijkheid van differentiatie van de termijn waarbinnen gehoor moet worden gegeven aan de bijzondere voorwaarde(n) heeft de wetgever dus wel degelijk geopend. Daarbij zal de rechter hoe dan ook de grenzen van de proeftijd in acht moeten nemen.

Uit het voorgaande kan overigens met vrijwel dezelfde kracht van argumenten worden afgeleid dat de wetgever op zichzelf geen bezwaar heeft tegen het uiteenlopen van de geldingsduur van de algemene en de bijzondere voorwaarden.

6.5. Dat een andersluidende regeling evenzeer binnen de wetsystematiek past, bewijst het meer recente artikel 15c Sr, dat handelt over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het eerste lid van die bepaling spreekt - eveneens - in enkelvoud over de proeftijd. Kennelijk is dit gebruik van het enkelvoud niet doorslaggevend bij het reguleren van de proeftijd. Uit het tweede en het derde lid valt immers op te maken dat de proeftijd van de algemene voorwaarde op een later tijdstip kan eindigen dan de proeftijd(en) van een of meer bijzondere voorwaarde(n). Het moment waarop die proeftijden eindigen is namelijk afhankelijk van de duur van de proeftijd(en) die zijn verbonden aan de bijzondere voorwaarde(n), die immers door het openbaar ministerie wordt of worden vastgesteld, en de duur van de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.(22) Een dergelijke scheiding van de afloop van - daardoor verschillende - proeftijden, kent de regeling van de voorwaardelijke veroordeling zoals gezegd niet expliciet.

6.6. De Hoge Raad is weliswaar in aanraking gekomen met de praktijk waarin gerechtshoven in één dictum uiteenlopende proeftijden verbinden aan de algemene en de bijzondere voorwaarde(n), maar de Hoge Raad heeft zich over de toelaatbaarheid daarvan (als ik het goed zie) nog niet expliciet uitgelaten. Neem bijvoorbeeld HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008/146 m.nt. Keijzer. In deze zaak werd de Hoge Raad geconfronteerd met de vaststelling van twee verschillende proeftijden door de feitenrechter, te weten een proeftijd voor de duur van twee en een proeftijd voor de duur van drie jaren. Daarover werd in cassatie overigens niet geklaagd. De Hoge Raad converteerde ambtshalve de proeftijd van drie jaren in een van twee jaren, aangezien de wet niet toeliet dat een proeftijd van drie jaar werd gekoppeld aan de gedragsvoorwaarde. Als gevolg daarvan was het onderscheid tussen de twee proeftijden komen te vervallen. Of de wet op zichzelf ruimte laat voor de oplegging van twee verschillende proeftijden liet de Hoge Raad in het midden. Ook in enkele andere meer recente uitspraken(23) ging de herstelexercitie van de Hoge Raad gepaard met het redresseren van divergerende proeftijden en liet de Hoge Raad onbesproken of het uiteenlopen van proeftijden op zichzelf tot de mogelijkheden behoort.

6.7. Er zal een knoop moeten worden doorgehakt. Ik heb zelf weinig moeite met de door het hof gekozen oplossing, ofschoon het er enigszins op lijkt dat de wetgever binnen het bestek van de voorwaardelijke veroordeling slechts de oplegging van één vastomlijnde proeftijd voor ogen heeft gestaan. Indien zou worden aangenomen dat de wet zich verzet tegen de vaststelling van twee of meer verschillende proeftijden kan overigens een (in mijn opvatting) ongerijmde toestand ontstaan. Indien de rechter slechts één proeftijd mag verbinden aan de opgelegde voorwaardelijke straf(fen), en hij daarbij tevens de bijzondere voorwaarde van de storting van een geldbedrag in het schadefonds geboden acht, doet zich een "overig geval" voor als bedoeld in het tweede lid van artikel 14b Sr. De rechter kan in die situatie aan de voorwaarden één proeftijd verbinden van maar liefst drie jaren.(24) Daarin zijn de algemene voorwaarde en een eventuele gedragsvoorwaarde begrepen. Aan deze voorwaarden wordt in dat geval dus eveneens een proeftijd van drie jaren gekoppeld, hoewel daarvoor wettelijk geen ruimte zou zijn indien die voorwaarden op zichzelf zouden staan. De wetgever heeft zich van deze anomalie klaarblijkelijk geen rekenschap gegeven, althans zijn gedachten daarover niet tot uitdrukking gebracht in de wetsgeschiedenis, dan wel deze toestand voor lief genomen.

6.8. In het licht van de regelgeving waarvoor de wetgever heeft gekozen binnen het bestek van de voorwaardelijke invrijheidstelling (art. 15c Sr) acht ik het opleggen van twee verschillende proeftijden in het kader van een voorwaardelijke veroordeling geen blijk geven van een onjuiste rechtstoepassing. Een redelijke wetsuitleg staat hieraan evenmin in de weg.

6.9. De eerste klacht van het middel faalt.

6.10. De tweede klacht komt op tegen het ontbreken van een toereikende motivering voor de toepassing van de tweede volzin van artikel 14b, tweede lid Sr, waarin is bepaald dat de proeftijd ten hoogste tien jaren kan bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

6.11. De steller van het middel beroept zich op een uitlating van de Minister van Justitie in het wetgevingstraject van de Wet van 22 december 2005, waarbij deze bepaling is ingevoegd. De Minister antwoordde in de Eerste Kamer op vragen over een amendement op het betreffende wetsvoorstel:

"Verder bevat de wijziging zoals deze na correctie door de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer luidt niet langer een expliciete verplichting om aan te geven welke de redenen zijn die hebben geleid tot het vaststellen van een langere proeftijd. Dat neemt naar mijn mening niet weg dat de rechter die van zijn bevoegdheid gebruik maakt om een langere proeftijd vast te stellen, zal dienen te motiveren waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Dat volgt uit de algemene motiveringssystematiek van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Het aanmerkelijk langer vaststellen van de proeftijd dan twee of drie jaren is, zo meen ik met deze leden, geen beslissing die met een standaardmotivering kan worden afgedaan."(25)

De Minister acht de rechter dus gehouden tot motivering van de vaststelling van een langere proeftijd dan de maxima die zijn voorzien in de eerste volzin van artikel 14b, tweede lid Sr. Voor een beter perspectief is het van belang om erop te wijzen dat in het oorspronkelijke amendement Wolfsen(26) een expliciete motiveringsplicht was opgenomen voor de vaststelling van een langere proeftijd. De voorwaarde voor toepassing daarvan was het bestaan van een aanzienlijke kans op recidive. Het bereik van die voorwaarde werd in een voorstel van de vaste commissie voor Justitie vervolgens ingeperkt en de expliciete motiveringsplicht werd geschrapt.(27) Uit een en ander leid ik af dat "de wetgever" vertrouwt op het algemene motiveringsvoorschrift van artikel 359 Sv om te vermijden dat de beslissing een langere proeftijd vast te stellen wordt afgedaan met een standaardmotivering.

6.12. Of het hof zich dat heeft gerealiseerd of niet, beide vastgestelde proeftijden zijn langer dan het maximum waarin de eerste volzin van artikel 14b, tweede lid Sr voorziet. In het licht van artikel 359 Sv zal dus moeten worden beoordeeld of het hof zijn beslissing om toepassing te geven aan de verhoogde proeftijdmaxima toereikend heeft gemotiveerd.

6.13. Het hof heeft in het bestreden arrest omtrent de op te leggen straf of maatregel het volgende overwogen:

"De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een viertal zedendelicten, waarbij hij een aantal slachtoffers tevens geld afhandig heeft gemaakt. Hij had het hierbij gemunt op kwetsbare vrouwen die zich moeilijk konden verweren tegen zijn avances. Uit het dossier blijkt hoezeer deze vrouwen zijn ontdaan door hetgeen hen is overkomen. Pas ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een aantal van de ten laste gelegde feiten bekend. Hij heeft verklaard niet te weten waarom hij deze feiten heeft gepleegd en zich niet alle details te kunnen herinneren. Naar het oordeel van het hof neemt de verdachte daarmee nog niet de volledige verantwoordelijkheid voor zijn daden, maar biedt het feit dat verdachte zijn rol ten aanzien van een aantal van deze feiten inmiddels heeft toegegeven wel de nodige aanknopingspunten voor eventueel verdere begeleiding.

Over verdachte zijn vier Pro Justitia rapportages opgemaakt. Van de zijde van de verdediging is bepleit dat aan de rapportage van drs. A.F.J.M. Zwegers (psycholoog) d.d. 14 april 2008 de meeste waarde moet worden toegekend. Het hof zal echter de rapportage van E.M.M. Mol (psychiater) d.d. 24 september 2008 als uitgangspunt nemen om reden dat in deze rapportage de overige drie rapportages bij de beoordeling zijn meegenomen. Dit geldt in het bijzonder voor het rapport van prof. dr. C. Jonker, (gedrags)neuroloog. Het rapport van prof. Jonker was nog niet voorhanden ten tijde van het opmaken van de rapportages van drs. Zwegers en dr. Van Hoof. Prof. Jonker is tot de conclusie gekomen dat het herseninfarct dat verdachte in november 2007 heeft gehad bij de verdachte niet heeft geleid tot gedragsveranderingen. Mol schrijft dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een afhankelijkheidsstoornis, die van invloed kan zijn geweest op de gepleegde zedendelicten. Zijn conclusie is dat de verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en dat bij verdachte een verhoogde kans op recidive bestaat. De aard van de psychopathologie bij onderzochte biedt naar de mening van Mol nauwelijks mogelijkheden om hem een passende behandeling te bieden. Zijn persoonlijkheidsstoornis is onveranderbaar en er bestaat geen ziektebesef. Preventie in de vorm van ziektemanagement is wel mogelijk door hem en zijn partner ondersteuning te bieden bij psychosociale problemen of ziekte van zijn echtgenote. Dit zou kunnen via de huisarts, eventueel maatschappelijk werk en/of GGZ. Een toezichthoudende rol van de reclassering is daarbij van toegevoegde waarde. Mol adviseert een voorwaardelijke gevangenisstraf met maximale proeftijd en reclasseringstoezicht.

Het hof neemt de conclusie van de deskundige Mol met betrekking tot de toerekenbaarheid over en maakt die tot de hare. Daarnaast zal het hof een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen met daaraan gekoppeld een bijzondere voorwaarde.

Bij het beoordelen van kans op recidive betrekt het hof tevens dat verdachte zich op 19 februari 2008, terwijl zijn voorlopige hechtenis was geschorst, niet heeft gehouden aan een bijzondere voorwaarde en een bezoek heeft gebracht aan een inwoonster van Boxtel waarbij hij wederom om geld heeft gevraagd.

Het hof houdt voorts rekening met de hoge leeftijd van verdachte en het feit dat hij blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 september 2009 nimmer is veroordeeld voor enig strafbaar feit."

6.14. Ik meen dat uit deze strafmotivering betrekkelijk moeiteloos kan worden afgeleid op welke gronden het hof er ernstig rekening mee mocht houden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Allereerst verdient opmerking dat zedendelicten vrijwel per definitie zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het (beoogde) slachtoffer. Het hof heeft in deze motivering uitdrukkelijk vastgesteld dat de verdachte een viertal zedendelicten heeft begaan waarbij hij een aantal van de slachtoffers tevens geld afhandig heeft gemaakt. De verdachte had het daarbij gemunt op kwetsbare vrouwen die zich moeilijk konden verweren. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat bij de verdachte een verhoogde kans op recidive bestaat. De aard van de psychopathologie biedt volgens het hof nauwelijks mogelijkheden om hem een passende behandeling te bieden. Zijn persoonlijkheidsstoornis is onveranderbaar en er bestaat geen ziektebesef, aldus ontleent het hof aan de conclusie van de deskundige Mol, die het hof tot de zijne heeft gemaakt.

Bij dit alles mocht het hof - ten overvloede - betrekken dat de verdachte zich tijdens een schorsing van de voorlopige hechtenis niet heeft gehouden aan een bijzondere voorwaarde. De wijze waarop de verdachte de schorsingsvoorwaarde heeft overtreden is bovendien veelzeggend omdat het geheel overeenstemt met het beeld dat de bewezenverklaarde misdrijven opleveren. Dat de verdachte zich bij die gelegenheid niet heeft bezondigd aan een zedendelict doet daaraan m.i. niet af.

6.15. Ook dit onderdeel van het middel faalt, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.

7. Het vijfde middel klaagt terecht dat het hof heeft verzuimd op de voet van artikel 27, eerste lid Sr de aftrek van voorarrest te bevelen. Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een detentiemap waaruit zonneklaar blijkt dat aftrek geboden was.(28)

8. Het zesde middel stuit af op HR 2 november 2010, LJN BN2366, r.o. 4.3.(29)

9. Het eerste en het vijfde middel slagen. De overige middelen falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 123 (artikel 354 O.R.O.).

2 Kamerstukken II 1879/80, 47, nr. 25, p. 171 (art. 326 G.O.).

3 Zie vorige voetnoot.

4 Handelingen der Staten-Generaal 1880/81 II, 17e zitting, 4 november 1880, p. 257 - 258.

5 Zie vorige voetnoot, p. 259. Zie voor de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1881, p. 514 - 522.

6 Zie vorige voetnoot.

7 HR 8 januari 1974, LJN AB4107, NJ 1974/114. Vgl. ook HR 6 mei 2003, LJN AF6599, NJ 2003/509.

8 HR 16 maart 1993, LJN AD1846, NJ 1993/718; vgl. HR 22 februari 2011, LJN BO3966, NJ 2011/102.

9 Vgl. J.W. Fokkens in Noyon, Langemeijer & Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), art. 326 Sr, aant. 11.

10 HR 22 februari 2011, LJN BO3966, NJ 2011/102.

11 HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009/496 m.nt. Borgers en HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009/495.

12 HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512 m.nt. M.J. Borgers. Op diezelfde dag wees de Hoge Raad nog een arrest over deze problematiek, dat hieronder nog zal worden besproken.

13 Zie ook W.H.B. Dreissen, 'Eén getuige is geen getuige', DD 2009, 57, en J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 191 e.v.

14 J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 77; Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 695-696.

15 Hiermee tracht ik het begrip 'diagnostische waarde' te omschrijven. Zie onder veel meer: W.A. Wagenaar, Het herkennen van Iwan, Amsterdam: Swets & Zeitlinger 1989, en W.A. Wagenaar, 'De diagnostische waarde van bewijsmiddelen', in: M.J. Sjerps, & J.A. Coster van Voorhout (red.), Het onzekere bewijs, Deventer: Kluwer 2005; A.P.A. Broeders, Op zoek naar de bron, over de grondslagen van de criminalistiek en de waardering van het forensisch bewijs (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2003, en A.P.A. Broeders, 'Individualisatie in de traditionele criminalistiek', in: M.J. Sjerps & J.A. Coster van Voorhout (red.), Het onzekere bewijs, Deventer: Kluwer 2005; M.J. Sjerps, 'Forensische statistiek en kansrekening: interpretatie van bewijs', in A.P.A. Broeders & E.R. Muller (red.), Forensische wetenschap, Deventer: Kluwer 2008, p. 467 e.v.; B. Robertson & G.A. Vignaux, Interpreting Evidence: Evaluating Forensic Science in the Courtroom, Chichester, New York, Brisbane, Toronto and Signapore: John Wiley and Sons 1995. Ofschoon Van Koppen zich geen voorstander toont van een 'rekenende rechter' propageert ook hij m.i. een scenariogestuurde bewijswaardering in: P.J. van Koppen, Overtuigend bewijs. Het indammen van rechterlijke dwalingen, Amsterdam: Nieuw Amsterdam 2011. In een reeks van drie artikelen hebben de principal scientist van het NFI dr.ir. C. Berger en ik eveneens getracht deze werkwijze te onderbouwen en toe te lichten. Zie C.E.H. Berger & D.J.C. Aben, 'Bewijs en Overtuiging', deel 1, 2 en 3, Expertise en Recht 2010, afl. 2, 3 en 5/6.

16 De opgave door de getuige van bijzondere persoonskenmerken waarvan de getuige alleen vanwege het misdrijf op de hoogte kan zijn, kunnen daarentegen zeer belastend zijn (bijv. een door de aangeefster beschreven tatoeage in de liesstreek waarover de verdachte inderdaad blijkt te beschikken).

17 Dat geldt uiteraard ook voor de scenario's waarmee het openbaar ministerie ontlastend bewijsmateriaal tracht 'weg te verklaren'.

18 Ontleend aan mijn recensie van P.J. van Koppen (2011), a.w.: D.J.C. Aben, 'Trial and guess', Expertise en Recht 2011 (2), p. 45.

19 Vgl. HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma.

20 In de werkelijke tekst van het toepasselijke tweede lid (oud) van artikel 14b Sr staat in plaats van "5o" vermeld: 4o. Ik lees die "5o" er dus in, vanwege de volgende overweging in HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008/146 m.nt. Keijzer: "De geschiedenis van de totstandkoming van meergenoemde wet bevat niets waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld wijziging te brengen in de toen bestaande regeling van de duur van de proeftijd. Daarom moet worden aangenomen dat art. 14b, tweede lid, Sr bij vergissing niet is aangepast aan de nieuwe nummering van art. 14c, tweede lid, Sr. Art. 14b, tweede lid, Sr moet dus - voor zover hier van belang - worden gelezen als volgt: "De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3o en 5o, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren.""

Zie voor gelijkluidende oordelen ook: HR 8 april 2008, LJN BC6006; HR 16 september 2008, LJN BD7271; HR 9 december 2008, LJN BF8842; HR 14 april 2009, LJN BH3703 (= LJN BI3348), NJ 2009/198; HR 21 april 2009, LJN BH5213; HR 12 mei 2009, LJN BH5744; HR 15 september 2009, LJN BJ7727; HR 17 november 2009, LJN BJ8568; HR 20 april 2010, LJN BL4038; en HR 21 december 2010, LJN BN9210.

21 Men moet te rade gaan bij de volgende passage uit de wetsgeschiedenis om dit verschil in maximumduur van de proeftijden te doorgronden. Kamerstukken II 1984/85, 18 764, nr. 3, p. 15: "Wat de duur van de proeftijd betreft kiest het wetsontwerp in beginsel voor een algemeen maximum van twee jaren. Op dit punt volgen wij derhalve de Commissie-Van Andel. Uit onderzoek is enerzijds gebleken dat de kans op recidive vooral het grootst is in de periode kort na een veroordeling, en anderzijds, dat in de praktijk slechts zelden (in 1979 in 3,2% en in 1980 in 2,6% der gevallen) een proeftijd op meer dan twee jaren wordt bepaald. Het is niettemin denkbaar dat met het oog op de voldoening aan bepaalde bijzondere voorwaarden de behoefte bestaat de veroordeelde een langere proeftijd te gunnen (met name bij de oplegging van de verplichting tot schadevergoeding, of bij het ondergaan van een door de rechter gelaste verpleging). Voor die gevallen is de mogelijkheid behouden om de proeftijd ten hoogste op drie jaren te bepalen. In alle gevallen zal de proeftijd op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie met één jaar kunnen worden verlengd (artikel 14b)."

De voorwaarde van storting van een geldbedrag in het waarborgfonds werd nadien toegevoegd bij Wet van 23 december 1992, Stb. 29. Daarbij viel deze voorwaarde - uitsluitend bij "juiste" lezing - automatisch onder de "overige gevallen" (proeftijd drie jaren) van de eerste volzin van het tweede lid van artikel 14b Sr (oud). Nadere toelichting ontbreekt in de kamerstukken (21 345). Ik begrijp uit die wetsgeschiedenis nog wel dat deze nieuwe voorwaarde de nauwste verwantschap vertoont met die van de schadevergoeding, waarvoor eveneens een maximumproeftijd van drie jaar geldt.

22 Zie Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 11.

23 HR 8 april 2008, LJN BC6006; HR 14 april 2009, LJN BH3703 (= LJN BI3348), NJ 2009/198 en HR 12 mei 2009, LJN BH5744.

24 Uitdrukkelijk teken ik wederom aan dat de uitzonderingsclausule van de tweede volzin van artikel 14b, tweede lid Sr (maximumproeftijd van tien jaren) hieronder pas aan de orde komt.

25 Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2004/05, 28 484, nr. D, p. 3.

26 Amendement Wolfsen, Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 15. De tekst daarvan luidde: "De proeftijd bedraagt ten hoogste twee jaren. De proeftijd bedraagt ten hoogste tien jaren in die gevallen waarin de officier van justitie dit heeft gevorderd en de kans op recidive aanzienlijk wordt geacht. In het laatste geval geeft het vonnis de redenen die hiertoe hebben geleid."

27 Zie de wijziging die werd voorgesteld door de vaste commissie voor Justitie, Kamerstukken II 2004/05, 28 484, nr. 50.

28 Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BO8000.

29 Ook gepubliceerd in NJ 2010/603, maar hierin ontbreekt de weergave van r.o. 4.3: "Het Hof had met toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen kunnen volstaan. Geen rechtsregel verzet zich evenwel ertegen dat de verdachte daarnevens wordt veroordeeld tot betaling van de toegewezen bedragen aan de benadeelde partijen."