Rechtbank Rotterdam, 05-11-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9821, ROT 20/570 en ROT 20/1728
Rechtbank Rotterdam, 05-11-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9821, ROT 20/570 en ROT 20/1728
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 5 november 2020
- Datum publicatie
- 5 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2020:9821
- Zaaknummer
- ROT 20/570 en ROT 20/1728
Inhoudsindicatie
Gelet op het eerdere procedeergedrag van opposant in andere zaken acht de verzetrechter de kans aan zekerheid grenzend dat opposant een fysieke zitting zal gebruiken om de verzetrechter te wraken zodra het opposant niet wordt toegestaan geluidsopnamen van de zitting te maken. De verzetrechter acht het niet zinvol om opposant opnieuw gelegenheid te bieden om een oneigenlijk wrakingsverzoek te doen.
Zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat opposant in het onderliggende geschil in de zaak ROT 20/570 een reëel (financieel) belang heeft bij zijn faillissementsverzoek, levert het verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht en het beroep bij de bestuursrechter op betalingsonmacht in het licht van het voortdurende procedeergedrag van opposant misbruik van recht op. Indien opposant zich zou beperken tot het incidenteel voeren van procedures waarbij hij een (financieel) belang heeft in combinatie met een reële slaagkans, dan vormt de hoogte van het griffierecht geen beletsel tot toegang tot de rechter. Opposant meent echter ten onrechte dat hem (onbeperkt) gelden uit de publieke kas ter beschikking gesteld moeten worden om zijn aanzienlijke reeks procedures te financieren en ook dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om daarover gratis en onbeperkt te procederen bij de bestuursrechter. Daarover gaan beide procedures bij de bestuursrechter en dus ook het verzet. Artikel 35 Participatiewet en de artikelen 8:41 lid 6 en 8:1 Awb zijn daar niet voor bedoeld. Ondanks dat opposant uit een reeks uitspraken duidelijk moet zijn (geworden) dat hij geen aanspraak kan maken op ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, blijft opposant op dezelfde voet doorprocederen. Dat levert misbruik van recht op.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/570 en ROT 20/1728
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2020 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van
tegen twee uitspraken van de rechtbank van 28 augustus 2020 in de gedingen tussen opposant en het Drechtstedenbestuur (verweerder) over de bestreden besluiten van 24 januari 2020 en 3 maart 2020.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar van opposant tegen het besluit van 1 november 2019, waarbij de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van verschuldigd griffierecht inzake een door opposant als schuldeiser verzocht faillissement is afgewezen, ongegrond verklaard omdat de kosten voor de procedure die opposant voert als niet noodzakelijk worden gezien.
Bij besluit van 3 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van opposant tegen het besluit van 14 januari 2020, waarbij de herhaalde aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van verschuldigd griffierecht inzake een civiele procedure zijn afgewezen omdat die eerder al zijn toegekend, wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard omdat opposant het standpunt inneemt dat de aanvraag betrekking heeft op kosten van griffierecht inzake een verzoek om voorlopige voorziening, terwijl dat verzoek op 10 januari 2020 is ingetrokken.
Opposant heeft tegen deze besluiten op bezwaar beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 28 augustus 2020 bij twee uitspraken als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraken verzet gedaan.
Overwegingen
Geen hoorzitting
1. De verzetrechter doet het verzet af zonder nadere zitting. Daartoe wordt door de verzetrechter het volgende overwogen.
2. Opposant heeft in zijn verzetschriften te kennen gegeven gehoord te willen worden middels telehoren. In een eerdere verzetprocedure van opposant is geoordeeld dat de verzetrechter een vorm van video- of telehoren geen optie acht, omdat niet kan worden uitgesloten dat opposant een geluidsopname daarvan zal maken. Opposant heeft de verzetrechter tijdens de hoorzitting in die zaak (zonder succes) gewraakt vanwege het hem niet toestaan geluidsopnames te maken, welk verbod in overeenstemming is met artikel 8:61, tweede lid, van de Awb (ECLI:NL:RVS:2020:2434) en met de artikelen 3.1 tot en met 3.4.2 van de Persrichtlijn 2013 (ECLI:NL:RBROT:2020:4163). De kans dat opposant – gelet op zijn vasthoudendheid - toch geluidsopnames zal maken acht de verzetrechter thans ook groot, zodat telehoren geen optie is.
3. Uit het verzetschrift lijkt te moeten worden afgeleid dat opposant slechts gehoord wil worden als dit middels telehoren zal plaatsvinden. De verzetrechter acht het overigens ook niet opportuun om opposant – in weerwil van zijn verzoek om telefonisch gehoord te worden – uit te nodigen voor een fysieke zitting. Gelet op het eerdere procedeergedrag van opposant in andere zaken acht de verzetrechter de kans aan zekerheid grenzend dat opposant een fysieke zitting zal gebruiken om de verzetrechter te wraken zodra het opposant niet wordt toegestaan geluidsopnamen van de zitting te maken. Die procesbeslissing van de verzetrechter zal gelet op de genoemde bepalingen van de Persrichtlijn 2013 onvermijdelijk zijn. Vanwege de vele (al dan niet voorwaardelijke) wrakingsverzoeken van opposant vanwege niet vervulde door hem gestelde voorwaarden, zoals het hem toestaan geluidsopnames van zittingen te maken, die niet raken aan de partijdigheid van enige bij naam bekende rechter, heeft de wrakingskamer beslist dat opposant misbruik maakt van het van het middel van wraking. De wrakingskamer heeft daarom reeds nu en voor alle procedures van opposant, van welke aard ook, die thans bij deze rechtbank in behandeling zijn en in het komende jaar nog in behandeling zullen worden genomen, bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van opposant, dat is gegrond op het niet voldoen aan de door hem in zijn (voorwaardelijke) wrakingsverzoeken geformuleerde voorwaarden, niet in behandeling wordt genomen (ECLI:NL:RBROT:2020:3159 en ECLI:NL:RBROT:2020:3160). De verzetrechter acht het niet zinvol om opposant opnieuw gelegenheid te bieden om een oneigenlijk wrakingsverzoek te doen.
4. Het recht om in verzet te worden gehoord is niet absoluut, wat reeds volgt uit de tekst van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb. Er kunnen zich ook buiten de in dat artikellid genoemde gevallen bijzondere omstandigheden voordoen waardoor geen hoorzitting in welke vorm ook kan plaatshebben. Wel zal de verzetrechter er dan voor moeten waken dat de belanghebbende in essentie niet in zijn mogelijkheden om zijn zaak naar voren te brengen wordt beknot (vgl. ECLI:NL:RVS:2020:991). De verzetrechter meent dat opposant in dit geval niet wordt benadeeld door het achterwege laten van een zitting. Daarbij neemt de verzetrechter in aanmerking dat opposant in zijn beroep- en verzetschriften heeft beargumenteerd waarom hij aanspraak zou moeten kunnen maken op ontheffing van de verplichting het verschuldigde griffierecht te voldoen. Voorts heeft hij in diverse eerdere beroeps- en verzetschriften uitvoerig uiteen gezet waarom hij meent dat hij geen misbruik maakt van recht.
Beoordeling
5. In de bovengenoemde uitspraken zijn twee beroepen niet-ontvankelijk verklaard omdat opposant in verzuim was het verschuldigde griffierecht te voldoen (artikel 8:41, zesde lid, van de Awb). In deze uitspraken is overwogen dat het verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te betalen is afgewezen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een beroep op betalingsonmacht. Omdat opposant vervolgens niet binnen de aanvullende termijn het griffierecht heeft voldaan is geoordeeld dat het beroep in die zaken kennelijk niet-ontvankelijk is.
6. Niet in geschil is dat opposant beschikt over een inkomen dat hoger ligt dan de beslagvrije voet, zodat hij om die reden geen aanspraak kan maken op ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen. Opposant heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn draagkracht vanwege de hoeveelheid zaken waarin hij griffierecht dient te voldoen. Volgens opposant wordt hem de toegang tot de rechter ontzegd door hem geen ontheffing te verlenen, wat in strijd is de rechtspraak met betrekking tot artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Het recht op toegang tot de rechter, dat onder meer wordt gewaarborgd door artikel 6 van het EVRM, betekent niet dat een inhoudelijke beoordeling van geschillen wordt gegarandeerd, maar dat een rechterlijke toetsing plaats heeft. Die heeft plaats gevonden met de aangevallen uitspraken en heeft thans in verzet wederom plaats. In deze zaken is het lage griffierecht van € 48 voor sociale zekerheidszaken in eerste aanleg geheven. Gelet op de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) is dit bedrag, ook afgezet tegen de in Nederland geldende bijstandsnormen, zeker niet excessief, maar eerder aan de lage kant (vgl. EHRM 14 september 2010, nr. 275/02 (Kuczera/Polen)). Indien niet het lage griffierecht, maar het gewone griffierecht voor natuurlijke personen van € 178 van toepassing zou zijn geweest, zou dit evenmin als excessief kunnen worden aangemerkt.
In het algemeen kan dan ook worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie ook ECLI:NL:HR:2019:1579 en ECLI:NL:CRVB:2010:BO1242).
8. De bestuursrechter heeft over de band van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb de mogelijkheid ontheffing of uitstel van betaling van griffierecht te verlenen, met dien verstande dat opposant – zoals hiervoor is overwogen – niet aan de daarvoor gehanteerde criteria voldoet, zodat ook op dit punt wordt voldaan aan de rechtspraak inzake de toegang tot de rechter (vgl. EHRM 2 April 2020, nr. 54991/10 (Chorbadzhiyski en Krasteva/Bulgarije)). Wel kan – zoals opposant heeft aangevoerd – een cumulatie van griffierechtheffingen onder omstandigheden met zich brengen dat de rechter daarmee rekening zal moeten houden bij de beoordeling van betalingsonmacht (bijv. EHRM 7 juni 2007, nr. 32268/02 (Malahov/Moldavië)). In voorkomende zaken heeft de Centrale Raad van Beroep bij cumulatie in het verleden wel uitstel van betaling mogelijk geacht, mits daarom tijdig is verzocht (bijv. ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7063 en ECLI:NL:CRVB:2010:BL0352). Bij de beoordeling van de vraag of een rechtzoekende niet de toegang tot de rechter mag worden belemmerd, speelt overigens wel het belang van de rechtzoekende bij zijn claim en de slaagkans daarvan een rol (bijv. EHRM 10 januari 2012, nr. 22251/07 (G.R./Nederland)).
9. De omstandigheid dat opposant naar hij stelt niet in staat zal zijn de kosten van het griffierecht in zijn vele procedures te kunnen dragen, hangt inderdaad samen met de hoeveelheid procedures die hij tegen verweerder en andere bestuursorganen heeft ingesteld. Een grote procedeerdrang kan evenwel geen grond opleveren om betalingsonmacht aan te nemen. Opposant heeft niet om uitstel verzocht, maar zou daar naar het oordeel van de verzetrechter ook niet voor in aanmerking komen. De verzetrechter stelt vast dat aan opposant door de Centrale Raad van Beroep meermaals geen ontheffing is verleend voor het betalen van het hogere griffierecht in hoger beroep en dat bij het uitblijven van betaling zijn hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard en verzetten daartegen ongegrond (bijv. ECLI:NL:CRVB:2019:2158 en ECLI:NL:CRVB:2020:590). Diezelfde hoger beroepsrechter heeft geoordeeld dat opposant in diverse eerdere vergelijkbare zaken geen procesbelang had (ECLI:NL:CRVB:2018:2246; ECLI:NL:CRVB:2018:2248; ECLI:NL:CRVB:2018:2249 en ECLI:NL:CRVB:2018:2250). Gelet op de vele zaken waarin opposant herhaaldelijk procedures voert en de eerdere oordelen van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het misbruik van recht door opposant (bijv. ECLI:NL:RVS:2017:3310; ECLI:NL:RVS:2018:3558; ECLI:NL:RVS:2019:1653; ECLI:NL:RBROT:2017:6918; ECLI:NL:RBROT:2017:6995 en ECLI:NL:RBROT:2019:6987), dient de verzetrechter te onderzoeken of thans sprake is van misbruik van recht.
10. In de voorliggende verzetszaken heeft opposant inhoudelijk geen gronden aangevoerd tegen de bestreden besluiten, maar zich beperkt tot de formele grond dat hij in bezwaar telefonisch gehoord had moeten worden. In het licht van de vele procedures die hij heeft gevoerd, ziet de rechtbank bevestiging van het beeld dat opposant ook nu procedeert ‘om te procederen’ en niet om enig onderliggend materieel recht te kunnen effectueren.
11. Zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat opposant in het onderliggende geschil in de zaak ROT 20/570 een reëel (financieel) belang heeft bij zijn faillissementsverzoek, levert het verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht en het beroep bij de bestuursrechter op betalingsonmacht in het licht van het voortdurende procedeergedrag van opposant misbruik van recht op. Indien opposant zich zou beperken tot het incidenteel voeren van procedures waarbij hij een (financieel) belang heeft in combinatie met een reële slaagkans, dan vormt de hoogte van het griffierecht geen beletsel tot toegang tot de rechter. Opposant meent echter ten onrechte dat hem (onbeperkt) gelden uit de publieke kas ter beschikking gesteld moeten worden om zijn aanzienlijke reeks procedures te financieren en ook dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om daarover gratis en onbeperkt te procederen bij de bestuursrechter. Daarover gaan beide procedures bij de bestuursrechter en dus ook het verzet. Artikel 35 van de Participatiewet en de artikelen 8:41, zesde lid, en 8:1 van de Awb zijn daar niet voor bedoeld. Ondanks dat opposant uit een reeks uitspraken duidelijk moet zijn (geworden) dat hij geen aanspraak kan maken op ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, blijft opposant op dezelfde voet doorprocederen. Dat levert misbruik van recht op.
12. Teneinde opposant nogmaals duidelijk te maken dat hij moet ophouden met verzoeken om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen in te dienen (waarvan hij weet dat deze niet zullen slagen), ziet de verzetrechter thans aanleiding om de verzetten zelf niet-ontvankelijk te verklaren. Immers, ook het instellen van deze kansloze verzetten getuigen van misbruik van recht (vgl. ECLI:NL:RBROT:2020:424).
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart beide verzetten niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in gedaan op 5 november 2020. Deze uitspraak zal openbaar worden gemaakt door die te publiceren op rechtspraak.nl.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: